3. Vroege middeleeuwen
300 n.C. - 1000 n.C.

Santa Prassede

3.1 Tijdsbeeld

3.1.1 Godsdienstvrijheid

In het jaar 313 vaardigde de Romeinse keizer Constantijn het tolerantie-edict van Milaan uit, waarbij het christendom als godsdienst werd geoorloofd.
Van het christendom van voor die tijd krijgen we een indruk in de grote onderaardse begraafplaatsen, de catacomben. Toen het christendom eenmaal was toegestaan, werden op grote schaal kerken gebouwd. Daarvoor maakte men gebruik van het schema van de Romeinse basilica.

3.1.2 Ondergang van het West-Romeinse rijk

Al in de vierde eeuw trad het verval in van het Romeinse rijk. Doordat de opvolging van de keizers niet goed was geregeld, gingen verschillende mannen die aanspraak maakten op het keizerschap elkaar bevechten en werd ondertussen de grensverdediging verwaarloosd. Door gebrek aan veroveringen kwam er een gebrek aan slaven, en slaven waren heel belangrijk voor de landbouweconomie en voor het voortbestaan van de stedelijke aristocratie. Vrije boeren werden gedwongen het gebrek aan slaven op te vangen en moesten bovendien enorm veel belasting betalen om het leger dat werd uitgebreid om de binnenvallende barbaren tegen te kunnen houden èn het leger van ambtenaren in de steden te kunnen betalen. Op het platteland nam de afkeer van de uitzuigers in de stad daardoor sterk toe.
De stedelijke bestuurders hadden op hun beurt de onaangename taak de belastinggelden te innen. Zij probeerden die taak te ontlopen door zich terug te trekken op hun domeinen op het platteland. Langzamerhand raakte de samenleving in het rijk geheel ontwricht.
Keizer Constantijn verplaatste in 330 de hoofdzetel van het Romeinse rijk naar Byzantium. Daardoor nam de kracht van het westelijk deel van het rijk nog verder af.

3.1.3 Barbaarse invallen

Book of Kells
Pagina uit het 'Book of Kells', 8e eeuw. Versierde beginwoorden van het Matteüs-evangelie: "Christi (afgekort XPI) generatio" (stamboom van Christus)..
Afbeelding: Wikimedia Commons.

---

Op de grote vlakten van Azië en midden Europa leefden vele steppenvolken die als nomaden rondzwierven met hun kudden, op zoek naar plaatsen waar voedsel was. In China werd ter verdediging tegen deze volken de Grote Muur gebouwd. De Romeinen hadden hun forten langs Rijn- en Donaugrens (de limes). De meeste stammen die deze grens bedreigden worden gerekend tot de Germanen. Veel Germanen kwamen terecht binnen de grenzen van het Keizerrijk. Ze waren door de Romeinen gedwongen als slaven te werken; of ze waren ingehuurd als soldaten in het leger; of ze hadden toestemming gekregen zich binnen het rijk te vestigen in ruil voor een bijdrage in de grensverdediging. Steeds vaker slaagden Germanen er echter in zonder uitnodiging de grens over te komen.

In 375 werden twee Germaanse stammen aangevallen door de Hunnen, een Aziatisch steppevolk. Ze vluchtten naar het westen. Dit was het begin van de Grote Volksverhuizing, die tal van andere stammen in beweging zou zetten. Hier moeten we meteen opmerken dat de term Volksverhuizing nogal misleidend is. De 'volken' zullen hooguit hebben bestaan uit enkele tienduizenden mensen.
De rondtrekkende stammen braken gemakkelijk door de grensverdediging van het Romeinse rijk en trokken plunderend rond. Zelfs Rome werd herhaaldelijk het slachtoffer. Op steeds meer plaatsen in het rijk kregen Germaanse aanvoerders het voor het zeggen.
Hoewel de Westromeinse keizers in die tijd al marionetten waren van de Germaanse aanvoerders, duurde het tot 476 voordat de laatste keizer van het westelijk deel van het rijk werd afgezet. Het oostelijk deel bleef nog voortbestaan tot 1453.

Na verloop van tijd namen de bewegingen van de volken af en kozen ze vaste woonplaatsen. In onze streken vestigden zich de Franken; zij hadden al in de 4de eeuw toestemming gekregen zich te vestigen in de streek die nu Noord-Brabant heet. In de vijfde eeuw lagen hun belangrijkste centra in wat nu midden-België is. Een belangrijke koning uit die tijd is Chlodovech (=Lodewijk), aan wie vele Franse koningen hun naam ontleenden en die beter bekend is als Clovis.
Deze Clovis roeide eerst alle andere Frankische koningen uit, veroverde de helft van het huidige Frankrijk, bekeerde zich tot het Christendom en veroverde met de steun van de kerk de andere helft van Frankrijk.
In Groot Brittannië, dat bewoond werd door de Kelten, vestigden zich de Angelen en de Saksen.
Hoewel de Germanen grote invloed zullen hebben uitgeoefend op de Romeinse samenleving in de veroverde gebieden, is van een abrupte breuk met de klassieke cultuur geen sprake.

3.1.4 Kunst van de 'barbarenvolken'

Het is vanzelfsprekend dat de Germaanse stammen, die als nomaden leefden en waarvan nooit meerdere generaties op dezelfde plek bleven wonen, geen grote gebouwen neerzetten. Hun kunst bestaat uit kleine, verplaatsbare voorwerpen. Meestal zijn dat kledingaccessoires, sieraden of wapens.
De Germanen leefden dicht bij de natuur. In hun kunst zien we dan ook veel elementen afgebeeld uit de planten- en dierenwereld. De afbeelding daarvan is niet natuurgetrouw maar sterk vereenvoudigd en versierend.
Kenmerkend voor het edelsmeedwerk van de Goten is de cloisonné-techniek: vlakken worden versierd door reepjes goudblik, met daartussen edelstenen of gekleurd glas. Dan het filigraan, versiersel van zeer dun goud- of zilverdraad. Verder zien we bij de Germaanse volken veelvuldig het zgn. bandvlechtwerk. Ingewikkelde versieringen van plant- en diermotieven, kunstig en sierlijk ineengestrengeld.

Keizer Justinianus
Keizer Justinianus. Mozaïek in de San Vitale in Ravenna (6de eeuw). Justinianus slaagde er in Byzantium en Italië weer in één rijk te verenigen. In die periode doet de Byzantijnse kunst haar intrede in het westen.
Afbeelding: Wikimedia Commons.

---

In de christelijke Ierse kunst komen deze versieringen terug; onder meer in de beroemde handschriften als het Book of Durrow en het Book of Kells (c.a. 750). In deze evangelieboeken worden de beginletters van de teksten uitgewerkt tot paginagrote versieringen van bandvlechtwerk.

3.1.5 Italië

Italië, het kernland van de Romeinen, kreeg het zwaar te verduren. Nadat de laatste keizer in Rome was afgezet (476), werd Italië achtereenvolgens beheerst door de Germaanse koning Odoacer, de Ostrogoten onder Theodorik (493-526), de Byzantijnen ten tijde van keizer Justinianus en tenslotte door de Longobarden (568).
Aan het eind van de volksverhuizingen waren de gebieden rond Rome, de steden Ravenna en Venetië, Zuid-Italië en Sicilië nog Byzantijns. Het overige deel van Italië, met name het noorden, was door de Longobarden ingenomen (de landstreek Lombardije draagt nog steeds hun naam).

3.1.6 Byzantium

De stad Byzantium, bij de smalle doorgang naar de Zwarte Zee (Bosporus) was door Griekse kolonisten in de 7de eeuw v.C. gesticht. Onder Keizer Constantijn werd het in 330 n.C. de hoofdstad van het Romeinse rijk. Hij noemde de stad naar zichzelf Constantinopel. In 395 werd het Romeinse rijk in tweeën gedeeld. Terwijl het westelijk deel in 476 definitief ten gronde ging, bleef het oostelijk deel, voortaan Byzantijnse rijk geheten, voortbestaan tot 1453 - in dat jaar werd de hoofdstad door de Turken veroverd en voortaan Istanboel genoemd.


Sant'Apollinare in Classe

3.1.7 Byzantijnse kunst

San Marco, Venetië
Interieur van de S. Marcokerk, Venetië, 11e - 14e eeuw. Een laat - maar bijzonder mooi - voorbeeld van Byzantijnse bouw- en mozaïekkunst. De kerk is gebouwd rond de relikwieën van de Heilige Marcus, die hierheen werden gebracht door twee zeevaarders in het jaar 829.
---

Uit vermenging van klassieke, oosterse en lokale elementen ontstond in de kunst de karakteristieke Byzantijnse stijl: versierend, eenvoudig, schematisch en statig.
Typisch voor de Byzantijnse kunst zijn de wandmozaïeken. De stijl was aanvankelijk - in navolging van de Romeinse en Hellenistische kunst - levendig en verhalend, maar na verloop van tijd werd hij strakker en schematischer. Een ander typisch product van de Byzantijnse traditie zijn de iconen. Zij stellen meestal God of Maria voor. De figuren zijn strak lineair en volgens vaste kleuren geschilderd. Veel kleine voorwerpen voor gebruik in de kerk zijn gesneden uit ivoor.

De Byzantijnse bouwkunst heeft een aantal indrukwekkende monumenten opgeleverd. Vooral in de koepelbouw waren de Byzantijnen meesters. Beroemd zijn de Aya Sophia in Istanboel, de San Vitale in Ravenna en de veel jongere San Marco in Venetië.

3.1.8 Het monnikswezen

Willibrord
Willibrord als aartsbisschop, afgebeeld tussen twee diakenen. Miniatuur uit Echternach, 11de eeuw.
Afbeelding: Wikimedia Commons.

---

Het monnikswezen ontstond in de 3de eeuw in Egypte. Dat maakte toen nog deel uit van het Romeinse rijk. Om ongehinderd door wereldse beslommeringen dichter tot God te komen, trokken mensen zich in de woestijn terug. Zij werden heremieten (eremus = woestijn) genoemd, of monniken (monachus = eenling). Sommigen gingen in hun afzondering van de wereld wel erg ver, zoals Simeon Stylites, de pilaarheilige, die zijn hele leven in weer en wind op een zuil bleef zitten. Onder de bevolking waren de monniken bijzonder populair. Dikwijls werd hen om raad gevraagd.

In het westen volgde Benedictus van Nursia (gestorven in 543) aanvankelijk de idealen van het oosterse monnikswezen. Later stichtte hij een gemeenschap voor monniken in de buurt van Napels. Voor dat klooster (van claudere = sluiten) stelde hij ook een reeks voorschriften op, een zogenaamde kloosterregel. De Benedictijner regel heeft de basis gevormd voor bijna alle latere westerse kloosterregels.

3.1.9 Kerstening

Los van de Benedictijner regel had zich in Ierland een monnikswezen ontwikkeld dat vooral gericht was op zendingswerk. Omdat het Ierse Christendom op een aantal punten was gaan afwijken van het Roomse, werd het gedwongen zich aan te passen. De zendingsdrang bleef echter bestaan.
Willibrord was uit Ierland afkomstig. Hij werkte als missionaris (verkondiger van het geloof) in de Nederlanden en werd in 695 aartsbisschop (leider van een groot kerkelijk gebied) van de Friezen. Als standplaats koos de bisschop Utrecht, dat toen tot Friesland behoorde.
Vele andere missionarissen trokken naar heidense gebieden om er de mensen tot het christendom te bekeren (kerstenen).

3.1.10 De Islam

Mezquita, Cordoba

In het begin van de 7de eeuw trad in Arabië de profeet Mohammed op. Hij smeedde de vele Arabische stammen tot een eenheid onder één godsdienst: de Islam.

Mezquita, Cordoba
Moskee van Córdoba, of 'Mezquita'. Spanje, eind 8ste eeuw. Dit was de belangrijkste moskee van de Islam in het westen. De moskee werd herhaaldelijk vergroot. Aan het eind van de 10de eeuw was hij 179 m lang en 129 m breed, met inbegrip van de Patio de los Naranjos (Hof der Sinaasappelbomen). Na de verovering van Córdoba in 1236 door de christenen werd de moskee een kerk.
---

De profeet had zijn volgelingen de verplichting opgelegd alle ongelovigen te bekeren in de Heilige Oorlog, de Jihad. Joden en Christenen mochten hun godsdienst wel behouden. Door hun onderlinge samenwerking waren de Islamieten tot grote veroveringen in staat. Zij rukten rechts om de Middellandse Zee op tot Byzantium; linksom door Noord-Afrika, dwars door Spanje tot aan Zuid Frankrijk. In 732 werden de Arabieren bij Poitiers door de Franken tegengehouden. Spanje werd het culturele centrum van het westislamitische gebied en bleef vele eeuwen Arabisch: we vinden daar dan ook zeer fraaie moskeeën (Islamitische bedehuizen). Kenmerkend is het veelvuldig gebruik van klassieke zuilen, afkomstig uit Romeinse bouwwerken, en de hoefijzer- klaverblad- en waaierbogen.
Moslims wilden geen dieren of mensen afbeelden. Ze gebruik in hun kunst dan ook alleen sterk gestileerde motieven die van planten zijn afgeleid, geometrische patronen of teksten die dikwijls afkomstig zijn uit de Koran. Dat deden ze op een uiterst verfijnde en uitbundige manier. De christenen die onder moslimheerschappij op het Iberisch schiereiland leefden worden mozaraben genoemd. Zij namen veel elementen van de Islamitische kunst over. Hetzelfde deden de christenen die uiteindelijk de moslims in Spanje onderwierpen (pas in 1492 werd het door de christenen volledig terug veroverd (reconquista).
De mengvorm van moslim- en christelijke kunst wordt mudéjar genoemd. In deze stijl wordt veelvuldig gebruik gemaakt van azulejos: keramieke tegels waarop verschillende soorten taferelen geschilderd zijn.

3.1.11 Organisatie van de Kerk

Kerkelijke Staat
De Kerkelijke Staat na de schenking van Pippijn (754).
---
De nog altijd hoog aangeslagen antieke beschaving werd door de Kerk het sterkst vertegenwoordigd. De bisschoppen waren de belangrijkste machthebbers in wat er nog over was van de steden en het grondgebied daar omheen. Het gebied waarover bisschoppen de (geestelijke) leiding hebben heet diocees. Een aantal diocesen samen worden een kerkprovincie genoemd. Aan het hoofd van een kerkprovincie staat een aartsbisschop. De aartsbisschoppen staan weer onder toezicht van de belangrijkste onder de bisschoppen, de patriarch.

West Europa had - en heeft - maar één patriarch, die paus wordt genoemd. Het kleinste kerkelijke district was de parochie. De priester aan het hoofd van een parochie (pastoor), stond het laagst in de rangorde van kerkelijke ambten.

3.1.12 Kerkelijke staat

De paus werd beschouwd als de directe opvolger van Petrus, die in Rome had gewerkt en de eerste leider van de Kerk was omdat Christus zelf tegen hem had gezegd:

"Gij zijt Petrus en op deze steenrots zal ik Mijn kerk bouwen".

Een van de belangrijkste vroegmiddeleeuwse pausen was Gregorius de Grote.

Codex Aureus
De Codex Aureus uit Lorsch, een geïlustreerd evangelieboek uit de tijd van Karel de Grote.
Foto: Wikimedia Commons.

---
Triclinium van Lateranen
Een mozaïek uit het vroegere pauselijke paleis in Rome. Op dit mozaïek is Petrus afgebeeld die aan paus Leo III de stola - symbool van geestelijke macht - en aan Karel de Grote de banier - symbool van wereldlijke macht - overhandigt. De keizer zag zichzelf als plaatsvervanger van God op aarde; de paus vond echter dat de keizer zich niet moest bemoeien met geestelijke zaken.
---

Het grondbezit van de kerk van Rome staat ook bekend als het Patrimonium Petri (het erfdeel van Sint-Pieter). In 754 ontstond een tamelijk grote Kerkelijke Staat doordat de Frankische vorst Pippijn de Korte de Longobarden in Italië onderwierp en het veroverde gebied aan de Kerk schonk.

3.1.13 Karel de Grote

De Frankische koningen hadden het bestuur van hun gebieden steeds meer overgelaten aan hun hofmeiers, een soort eerste ministers die uitgroeiden tot zelfstandige vorsten. Uit zo'n geslacht van hofmeiers kwam de zojuist genoemde Pippijn voort. Hij was de vader van Karel de Grote.
Karel de Grote veroverde een groot gebied, dat op het oude Romeinse rijk begon te lijken. Paus Leo III kroonde Karel in de kerstnacht van het jaar 800 tot keizer. Daarmee werd Karel de Grote de beschermer van de pauselijke macht. Karel de Grote en latere keizers zagen zichzelf als plaatsvervanger van God op aarde: één regeert in de hemel, één regeert op aarde. Net als priesters werden de keizers gezalfd; het was hun plicht de armen te verzorgen en de kerk te beschermen.
Tegelijkertijd was de macht van de keizer gebaseerd op verovering. Aan het begin van het oorlogsseizoen verzamelden zich de graven, hertogen, bisschoppen en abten rond de keizer om deel te nemen aan de plundertochten. De beloning voor hun trouw was de buit.

3.1.14 Het bestuur onder Karel de Grote

Het bestuur over kleinere gebieden (gouwen) was in handen van hertogen en graven.
Hertogen werden diegenen genoemd die aan het hoofd stonden van een vroegere stam, maar de titel werd ook gegeven aan het hoofd van een gebied dat meerdere graafschappen omvatte.
De belangrijkste taak van de graven was overal binnen hun werkgebied het gerecht voor te zitten. Een aantal vertegenwoordigers van de volksgemeenschap, de schepenen, moesten daarbij aanwezig zijn. Hoewel de rechtspraak in principe een zaak was voor de hele volksgemeenschap, traden meestal enkele ervaren mensen op als rechtsprekers. Kwam men er niet uit dan kon men nog altijd zijn toevlucht zoeken tot een godsoordeel, bijvoorbeeld het tweegevecht of de koudwaterproef: men werd in het water geworpen en zonk men daarin dan was de onschuld aangetoond.
De graven kregen ook andere taken: het innen van tolgelden en belastingen en het oproepen en leiden van deheerban. In tijden van oorlog moest iedere vrije man met eigen wapens en op eigen kosten naar het leger komen.
Het administratieve apparaat bestond ten tijd van Karel de Grote uit geestelijken: de enigen die nog lezen en schrijven konden.
Zoals iedere domeinheer van zijn tijd trok ook de keizer van het ene stuk grond naar het andere. Overal in zijn rijk had de keizer paleizen of paltsen. De palts van Aken was zijn lievelingsverblijf.

3.1.15 Karolingische renaissance

Het woord renaissance betekent wedergeboorte. Het wordt vooral gebruikt voor de 15de en 16de eeuw waarin de antieke cultuur herleefde. Eerder al hoopte Karel de Grote de Romeinse keizers te evenaren, vandaar dat we ook wel spreken van een Karolingische renaissance.
Behalve met praktische verbeteringen in het rijk, zoals hervormingen in het bestuur, de rechtspraak en het muntstelsel, hield Karel zich ook veel bezig met kunst en cultuur. De kloosters waren voor hem bijzonder belangrijk, omdat daar belangrijke sporen van de antiek cultuur bewaard waren gebleven. Angelsaksische monniken, die het Latijn nog het best beheersten, kregen de opdracht in de kloosters het Latijn weer op peil te brengen. Er werd een nieuw en goed leesbaar alfabet ingevoerd, gebaseerd op het Romeinse alfabet. Onder de leiding van de Angelsaks Alcuinus werd het hof in Aken een verzamelpunt van geleerden en kunstenaars. Bij kerken en kloosters werden scholen gesticht.
Karel liet veel kunstwerken maken. De kunstenaars rond Karel de Grote lieten zich inspireren door de Romeinse, vroegchristelijke en Byzantijnse kunst, die zij vooral in Italië aantroffen.
Een heel mooi voorbeeld van een bouwwerk dat is afgeleid van de Byzantijnse bouwkunst is nog bewaard gebleven: de paltskapel in Aken.
Voor gewone kerken werd het schema van de vroegchristelijke basilica overgenomen. Daaraan werd een hoge, blokvormige aanbouw aan voorkant van de kerk toegevoegd, het zgn westwerk.
Bij de boekversieringen uit de tijd van Karel de Grote valt op dat de figuren heel vlot en levendig zijn geschilderd: de monniken zijn duidelijk beïnvloed door de klassieke kunst.

3.1.16 Het ontstaan van Frankrijk en Duitsland

Door de zoon van Karel de Grote, Lodewijk de Vrome, werd het rijk onder zijn kinderen verdeeld in drie kleinere rijken (843). Het oostelijke, puur Germaanse deel werd later het Heilige Rooms Duitse Rijk; het westelijke, puur Romaanse deel het koninkrijk Frankrijk. Daar tussenin lag het gebied - van de Nederlanden tot in Italië - dat deels Romaans en deels Germaans was. Het noordelijk deel van dit middengebied (Lotharingen) kwam later ook bij Duitsland.
In de 9de en 10de eeuw hadden de landen van West-Europa zwaar te lijden onder de plundertochten van Noormannen, Hongaren en Arabische zeerovers.

© Auteursrechten (tenzij anders vermeld): belpaese.nl / N.Jongeneel, J.Brouwer. Lees de gebruiksvoorwaarden.


3.2 Dagelijks leven

3.2.1 De eerste christenen

Goede Herder
Christus als Goede Herder.
In de vroeg-christelijke kunst komt de afbeelding van een herder die een schaap op zijn schouders draagt veel voor. Het beeld is intleend aan de gelijkenis van de Goede Herder (Joh. 10:1-16), waarin Christus zichzelf vergelijkt met de herder, die zijn leven voor de schapen inzet, en aan de gelijkenis van het verloren schaap (Lucas 15: 3-7).

---
Baptisterium
Albenga, baptisterium.
Zeldzaam voorbeeld van een doopbekken in een vroeg-christelijke doopkapel. Deze grote doopbekkens die bestemd waren voor de volwassenendoop door onderdompeling zijn gaandeweg bijna allemaal vervangen door kleinere doopvonten voor de kinderdoop door besprenkeling.

---
De eerste volgelingen (apostelen) van Jezus Christus hadden de opdracht gekregen het evangelie (=goede boodschap) in de hele wereld te verkondigen.
Die goede boodschap houdt in dat Christus door zijn lijden en sterven de zonden van alle mensen op zich heeft genomen en daardoor verzoening tussen de mensen en God mogelijk heeft gemaakt.
De mens is aan zonden en dood onderworpen. Uit eigen kracht kan de hij niet van het kwade verlost worden. Christus' opstanding is een overwinning op de dood, dus op het kwaad. Wie Hem navolgt kan wèl van het kwade worden verlost. Pasen, het feest van de opstanding, is om die reden het belangrijkste Christelijke feest.
Door aanvaarding van het Christelijk geloof, en door naar Gods wil rechtvaardig te leven, wordt de gelovige van zonden bevrijd en zal hij worden toegelaten tot het Koninkrijk van God: een paradijselijke situatie waarin voor de rechtvaardigen een eeuwig leven is weggelegd. Voor de onrechtvaardigen is er de eeuwige straf.

Dat Koninkrijk - dat niet van deze wereld is - zal zijn definitieve vorm krijgen wanneer Christus op aarde zal terugkeren (wat de eerste christenen zeer spoedig verwachtten).

Het succes van de eerste zendingswerkers was groot. In alle belangrijke steden van het Romeinse rijk ontstonden Christelijke gemeenschappen. De bijeenkomsten van gelovigen werden meestal gehouden in de huizen van welgestelde christenen. Later werden ze vervangen door kerkgebouwen. De leiders en leraren in de christelijke gemeentes waren de bisschoppen, geholpen door priesters en diakenen. De bisschop werd gezien als de 'herder' van de mensen, en dan met name van de armen. Armenzorg was een belangrijke taak van de christenen. Zoals de armen afhankelijk waren van hun gaven, waren zij afhankelijk van de gaven van God.
Kerkgebouwen werden meestal gebouwd op de plaatsen waar voordien een woonhuis stond dat als kerk had gediend, of in de nabijheid van plaatsen waar wonderen waren gebeurd, of waar martelaren waren gestorven of begraven. Martelaren zijn christenen die wegens hun geloof zijn gemarteld en gedood. Veel heiligen zijn martelaren. Ze werden vereerd vanwege hun voorbeeldige levenswijze en standvastigheid in het geloof.

De kern van de christelijke eredienst werd al van het begin af aan gevormd door het heilig Avondmaal, of eucharistie. Daarbij wordt door een priester of de bisschop herhaald wat Christus zelf bij het laatste avondmaal deed:

"En terwijl zij aten, nam Jezus een brood, sprak de zegen uit, brak het en gaf het aan zijn discipelen en zei: neemt, eet, dit is mijn lichaam. En Hij nam een beker, sprak de dankzegging uit en gaf hun die en zei: Drinkt allen daaruit. Want dit is het bloed van mijn verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden." (Matteüs 26: 26-28).

Bij de eucharistieviering worden brood en wijn (volgens de gelovigen op dat moment werkelijk veranderd in lichaam en bloed van Christus) onder gemeenteleden verdeeld.

3.2.2 De doop

De christelijke godsdienst had net als de meeste andere een inwijdingsrite. Om deel te mogen nemen aan de eucharistie moest de gelovige eerst worden gedoopt. In de vroegchristelijke tijd werd de doop nog voornamelijk aan volwassenen toegediend. De doop vond plaats in een doopkapel (baptisterium) die was opgericht bij de kathedraal (bisschopskerk). De onderdompeling bij de doop symboliseerde een reiniging van de ziel; maar ook sterven (onder water gaan) en wedergeboorte.

3.2.3 De godsdienst tot het jaar 1000

Met de achteruitgang van de Romeinse cultuur raakte ook het religieuze leven op de achtergrond. Godsdienst werd voornamelijk een taak van de monniken in de kloosters. Daarbuiten roofde, moordde en plunderde men er lustig op los, in de verwachting dat de monniken met hun gebed dat wangedrag wel weer zouden goedmaken bij God. Om dat gebed op gang te houden volstond men met het doen van schenkingen aan de kloosters. Daar stapelden de rijkdommen zich op. Bij de invallen van de Noormannen waren de kloosters dan ook dikwijls doelwit van plunderingen.

3.2.4 Het domeinstelsel

Na de Romeinse tijd ging het ook in andere opzichten bergafwaarts met de volken in Europa. Door het verdwijnen van een goed georganiseerd bestuur verdween ook de orde in de samenleving. Openbare instellingen en diensten hielden op te bestaan. Handel en nijverheid verdwenen voor een groot deel. De economie stortte in. Steden raakten ontvolkt.
Wat wel was blijven bestaan was het grootgrondbezit. Er waren steeds heren geweest die veel grond bezaten. Er waren ook nog steeds mensen die weinig over zichzelf te vertellen hadden en gedwongen waren voor die heren te werken, zoals in de Romeinse tijd de slaven. Zij werden nu horigen of lijfeigenen genoemd.
In de Romeinse tijd hadden de grondbezitters op het platteland hun villa's, met daaromheen hun bezittingen aan grond. In de middeleeuwen veranderde daaraan niet veel. We noemen het gebied dan een domein of vroonhoeve.
Zo'n domein bestond uit de vroonhof: de woning van de heer met zijn eigen grond daaromheen; en de hoeven: de hutten van de horigen met de grond die zij van de heer in bruikleen hadden. Omdat de handel na 8ste eeuw bijna helemaal was verdwenen moest de gemeenschap op het domein in haar eigen behoeften kunnen voorzien. De horigen moesten daarom naast de landbouw ook ander werk doen, zoals het maken van kleding, gereedschap enz. Daarvoor waren op de vroonhof werkplaatsen. Iedere horige was in elk geval verplicht een deel van zijn tijd voor zijn heer te werken.
De vroonhof was omringd door een ring van scherpe houten palen waarbinnen in tijden van oorlog de horigen in veiligheid worden gebracht. Kloosters werkten op dezelfde manier als de vroonhoeven. Een heer had meestal meerdere domeinen en reisde van het ene naar de andere.
Binnen een domein sprak de domeinheer recht. De domeinheren gingen zich in de loop van de tijd steeds meer gedragen als kleine vorsten. Hun vroonhoeven werden tot sterke kastelen en ze breidden hun macht steeds verder uit, ook over vrije boeren in de omgeving.

3.2.5 Het feodale stelsel

Kroon van het Heilige Roomse Rijk
Kroon van het Heilige Roomse Rijk,
goud en gepolijste edelstenen.
De kroon, gemaakt voor Otto de Grote tussen 953 en 962, is een indrukwekkend voorbeeld van middeleeuwse goudsmeedkunst. De kroon is symbool van de keizerlijke macht en voor tijdgenoten tevens van het Heilige Roomse Rijk. Het kruis en de boog zijn toegevoegd in de 11de eeuw.
Afbeelding: Wikimedia Commons.

---
Zoals we zagen was de macht in de middeleeuwen in handen van rijke heren. Die heren verrichtten geen lichamelijke arbeid, waren in het bezit van veel land, van een versterkt huis (later kasteel) en mochten binnen hun gebied de rechtspraak voeren.
Regelmatig kwam het voor dat vrije mannen in dienst traden van zo'n machtige heer. Zij moesten dan voor die heer diensten verrichten. In het bijzonder moesten zij, wanneer de heer hen daartoe opriep, te paard in zijn leger vechten. In ruil daarvoor ontvingen deze mannen dan een stuk land in bruikleen.
De heer die het land uitleende was de leenheer; de man die het land leende was de leenman of vazal. Het geleende land heette eenfeodum. Daarom heet dit systeem het feodale stelsel.
Degenen die vazal waren van iemand die machtiger was dan zijzelf, werden dikwijls leenheer van minder machtigen. Dat waren dan achterleenmannen.

Iedereen die in het rijk van Karel de Grote een bestuursambt bekleedde moest ook vazal van de keizer worden. De leenheer van alle land was uiteraard de keizer zelf. Zijn leenmannen waren de hertogen en graven. De leenmannen van de koning of keizer werden edelen genoemd. Lang niet altijd waren de leenmannen van de vorst door hemzelf aangesteld. Rijke en sterke mannen riepen dikwijls zichzelf uit tot graaf en werden op den duur als zodanig door de koning of keizer erkend. Dikwijls veroverden ze grote gebieden, en trokken zich op den duur niet veel meer van hun leenheer meer aan. Ze gingen zich gedragen als vorsten van hun gebied, het graafschap.
Later werden ook bisschoppen dikwijls leenmannen. Daardoor werden deze geestelijke heren ook wereldlijke heren. Ze worden dan prins-bisschoppen genoemd. Het gebied waarover zij macht uitoefenden heet een bisdom. In de Nederlanden lagen het bisdom Luik en het bisdom Utrecht.

© Auteursrechten (tenzij anders vermeld): belpaese.nl / N.Jongeneel, J.Brouwer. Lees de gebruiksvoorwaarden.


3.3 Uit de kunst

3.3.1 Catacomben

Uit de eerste eeuwen van het christendom maken vooral de catacomben veel indruk. De meeste catacomben zijn te vinden in en rond de stad Rome. Catacomben zijn begraafplaatsen die bestaan uit onderaardse gangen waarin nissen zijn uitgehakt om de doden in bij te zetten. Door de zachte tufstenen bodem ging dat in Rome heel gemakkelijk. De begraafplaatsen waren niet ondergronds vanwege vervolgingen, maar om zo voordelig mogelijk gebruik te kunnen maken van de weinige stukken grond waarover de christenen konden beschikken. Om nieuwe doden bij te zetten groef men steeds diepere gangen, soms in meerdere verdiepingen boven elkaar, zodat er onder Rome een reusachtige doolhof is ontstaan van gangen met een totale lengte van rond de 150 kilometer. De doden lagen grotendeels in eenvoudige grafnissen; maar er zijn ook grafkamers, waarvan de wanden dikwijls zijn beschilderd. Soms zijn de doden bijgezet in rijk gebeeldhouwde, stenen grafkisten (sarcofagen).
Slechts bij hoge uitzondering werden de catacomben gebruikt als schuilplaats of schuilkerk.

3.3.2 De San Clemente, Rome, 12de eeuw

San Clemente

Na 313 moest er heel wat werk verzet worden omdat er voor de christelijke eredienst en de vergadering van gelovigen nog geen bouwwerken bestonden. Het meest geschikt waren de keizerlijke basilica's uit de heidense tijd. Met een aantal aanpassingen werd het schema daarvan dan ook overgenomen voor de vroegchristelijke basilica's.

Voordat je de basilica zelf binnen ging, kwam je eerst in een door een zuilengang omgeven voorhof. Deze voorhof werd atrium genoemd, net als de open binnenruimte van een Romeins huis. Vanuit het atrium kwam je in het eigenlijke kerkgebouw, dat door zuilenrijen was verdeeld in een middenschip en twee zijbeuken. Later werd dikwijls aan de achterzijde van de kerk nog een schip toegevoegd dat dwars op het middenschip was gebouwd. Door dat dwarsschip kreeg de kerk de vorm van een kruis. De hele kerk was geordend langs de lengte-as. Helemaal achterin de kerk stond, in een halfronde nis (apsis) de bisschopszetel (cathedra) omringd door zitbanken van de priesters (presbuteroi = oudsten). Alle aanwezigen stonden gekeerd naar de plek waar de bisschop zetelde op zijn stoel. Was er geen bisschop, dan kon alleen een gevolmachtigd priester de vergadering leiden. Vanaf zijn cathedra (ex cathedra) gaf de bisschop commentaar op de Heilige Schrift. De teksten werden voorgelezen vanaf vaste lezenaars (ambonen). Naast een van de lezenaars stond de marmeren luchter voor de paaskaars die werd ontstoken bij het voorlezen van de Paaslofzang. Tussen de lezenaars bevond zich een door lage muurtjes omgeven ruimte, de Schola Cantorum, die bestemd was voor het koor. Tussen de Schola Cantorum en de apsis bevond zich het altaar, de plaats waar de bisschop het zegengebed uitsprak waarna hij het brood brak en uitreikte aan de gelovigen. Het altaar was dikwijls overhuifd door een baldakijn (ciborium), die deze plek extra benadrukte. Ook de altaarruimte was weer gescheiden van de rest van de kerk door muurtjes.
De vergaderingen, de schriftlezingen en de preek waren toegankelijk voor iedere belangstellende; gedurende de "dienst van het Woord" bleven de deuren open en kon iedereen die wilde naar binnen gaan en luisteren. Maar na de preek van de bisschop werden de ongedoopten weggezonden. De Eucharistieviering werd gehouden in de besloten kring van gedoopten.

Hoewel de kerk San Clemente zoals we die nu kennen stamt uit de 12de eeuw en strikt genomen niet in dit hoofdstuk thuishoort, hebben we deze kerk toch uitgekozen als voorbeeld van een vroegchristelijke basilica. Reden daarvoor is dat de 12de-eeuwse kerk een tamelijk precieze kopie is van de kerk uit de 4de waarvoor die in de plaats is gekomen, en ons daarom een goed beeld geeft van die veel oudere kerk. Bovendien is het complex zeer interessant vanwege de archeologische opgravingen die zijn gedaan op twee niveaus onder de kerk. Het laagste niveau is het straatniveau uit de Romeinse tijd. Daar heeft men een heiligdom voor de zonnegod Mithras uitgegraven, maar ook de resten van de woning van een zekere Flavius Clemens. In een deel van die woning was een Christelijk bedehuis.
Op dezelfde plaats werd tussen 384 en 399 een kerk gebouwd. Die werd in 1084 door de Noormannen verwoest waarna de huidige kerk ontstond.

3.3.3 Sarcofaag van Junius Bassus, 4de eeuw
Schatkamer van de Sint-Pieter, Rome

Sarcofaag van Junius Bassus

Hoewel de meeste christenen in de Romeinse tijd werden bijgezet in eenvoudige nissen in de catacomben, lieten sommigen zich begraven in een rijk gebeeldhouwde grafkist (sarcofaag) als deze. Op het eerste gezicht wijkt deze sarcofaag nauwelijks af van heidense sarcofagen uit die tijd. De techniek en het vakmanschap zijn nog volledig klassiek. Wat echter wezenlijk verschilt is de voorstelling. Mythologische taferelen en voorstellingen van strijd en offerfeesten hebben plaats moeten maken voor Bijbelse onderwerpen, die bovendien niet erg levendig zijn weergegeven.
Deze sarcofaag was bestemd voor Junius Bassus, een Romeinse bestuursambtenaar die in 359 stierf. Op de voorzijde zien we taferelen uit het Oude en het Nieuwe Testament door elkaar. In de bovenste rij van links naar rechts het offer van Izaäk, de gevangenneming van Petrus, tronende Christus tussen Petrus en Paulus, de gevangenneming van Christus, Pontius Pilatus; in de onderste rij het lijden van Job, de zondeval van Adam en Eva, Christus' intocht in Jeruzalem, Daniël in de leeuwenkuil, de marteldood van Paulus. De keuze van de onderwerpen is karakteristiek voor de manier van denken in de vroegchristelijke tijd. De twee middelste voorstellingen duiden op Christus' koningschap in de hemel (boven): Hij rust met zijn voeten op de personificatie van het hemelgewelf; en op aarde (onder): Hij rijdt in triomftocht Jeruzalem binnen. Adam en Eva, de eerste zondaars, symboliseren de zonde waarvan Christus de mensen heeft verlost. Het offer van Izaäk is de Oudtestamentische voorafschaduwing van Christus' offerdood. De verhalen van Job en Daniël, beiden in een hopeloze situatie waaruit ze toch werden gered, symboliseren de verlossing.
In de christelijke kunst werd na verloop van tijd steeds minder waarde gehecht aan een realistische weergave van de gebeurtenissen. Veel meer ging het om de spirituele, symbolische betekenis ervan en daarvoor konden de voorstellingen niet eenvoudig genoeg zijn.

3.3.4 Paltskapel (hofkapel); Aken

Paltskapel Aken

In Aken bouwde Karel de Grote vanaf het jaar 794 aan een nieuwe palts. Vlakbij de door warme bronnen gevoede badhuizen uit de Romeinse tijd, die zijn vader Pippijn al had laten herstellen. Hier bracht de keizer, die aan jicht leed, de meeste winters door. Het begrip palts is afgeleid van 'palatium', zoals in de oudheid het met paleizen vol gebouwde gebied op de heuvel Palatijn in Rome werd genoemd. Karel de Grote wilde van Aken een 'Roma Nova', een nieuw Rome maken, en baseerde zijn bouwplannen dan ook op antieke voorbeelden. De zuilen in de paltskapel zijn zelfs uit Italië afkomstig.
De palts bestond uit gebouwen voor de hofschool, de paltsgraaf, de keizer en de gasten; de voornaamste gebouwen zijn echter de koningshal en de paltskapel, die met elkaar verbonden zijn door een gang met in het midden een poortgebouw. De koningshal was het grootste profane (=niet christelijke) gebouw dat ten noorden van de Alpen sinds de oudheid was gebouwd. Het is een combinatie van de Romeinse basilica en de Germaanse koningshal. Ze bestond uit een grote rechthoekige ruimte met aan drie zijden een apsis. In de noordelijke apsis stond vermoedelijk de troon van Karel de Grote. Hier vandaan leidde hij vergaderingen en hield hij ontvangsten.
Aan de andere kant stond als tegenpool van de koningshal de paltskapel. Het is een van de belangrijkste scheppingen van de Karolingische kunst. De kapel maakt duidelijk dat de keizer zichzelf niet alleen zag als wereldlijk leider, maar ook aanspraak maakte op het geestelijk leiderschap. Deze hofkerk symboliseerde het nieuwe rijk en de heerschappij van de keizer. Ze wekte al bij tijdgenoten enorme bewondering en is dat tot op heden blijven doen. De centrale aanleg van de paltskapel is symbool voor de wereld; de koepel die de middenruimte overspant staat voor de hemel en het heelal. De symboliek verheft de hier verblijvende keizer tot heerser van de wereld met een goddelijke opdracht.
De bouwmeester van de paltskapel, Odo van Metz, heeft zich duidelijk gebaseerd op de toen al 250 jaar oude kerk van San Vitale in Ravenna. Beide kerken hebben nagenoeg dezelfde afmetingen en de overeenkomsten in vorm zijn groot. Rondom een achthoekige kern ligt een omgang van twee verdiepingen. De keizer en zijn hofhouding woonden de dienst bij op de bovenverdieping van deze omgang. Vanaf zijn troon aan de westkant kon de keizer de eredienst volgen; eenvoudiger volk volgde de dienst op de benedenverdieping. Bij kastelen komen dit soort dubbelkapellen later veelvuldig voor.
Tegen de kapel was een groot westwerk gebouwd, voorzien van twee traptorens, daarvoor lag een atrium dat door een zuilengalerij was omgeven. Karel werd later in de kapel begraven.

© Auteursrechten (tenzij anders vermeld): belpaese.nl / N.Jongeneel, J.Brouwer. Lees de gebruiksvoorwaarden.


3.4 Stijlkenmerken vroegchristelijke kunst (samenvatting)

Algemene karakteristiek

Bij de Romeinen lag de nadruk op het praktische en realistische. In het vroege christendom wordt de betekenis van de kunst veel belangrijker. Voor het verbeelden van moeilijke religieuze boodschappen maakt men veel gebruik van metaforen en symbolen.


Vroegchristelijke schilderkunst

Veel Bijbelse voorstellingen dienen als symbool voor Christelijke waarden en sacramenten. Bijvoorbeeld: het verhaal van de drie jongelingen in de gloeiende oven staat symbool voor het geloof; Mozes slaat water uit de rots voor de Doop; de genezing van de verlamde voor de vergeving van de zonden; de opwekking van Lazarus voor de macht over de dood, Daniël in de leeuwenkuil voor de wederopstanding, de aanbidding door de Drie Koningen staat voor de Universele Redding (Apokatastasis), de Drie Koningen waren immers de eerste heidenen die Jezus aanbaden.


Vorm

de vorm van de schilderkunst sluit aan bij de Romeinse schilderkunst: een vlotte, schilderachtige toets en een goede beheersing van vorm, licht en ruimte. Gaandeweg neemt echter het belang dat men hecht aan een natuurgetrouwe weergave af ten gunste van een duidelijkere 'leesbaarheid' van de voorstelling.


Functie

Doel van de beeldende uitingen is het bieden van steun, hoop en troost en het opwekken tot gebed en devotie.


Vroegchristelijke beeldhouwkunst

Inhoud

Veel beeldhouwkunst verwijst net als de schilderkunst op symbolische wijze naar de eschatologie, het einde der tijden; de wederkomst van Christus, de opstanding uit de dood en het koninkrijk Gods worden spoedig verwacht. De goede herder, de vis en het kruis verwijzen alle naar Christus.

Verhalen uit Genesis en uit de Evangeliën worden vaak afgebeeld.


Vorm

Ook in de beeldhouwkunst is de stijl aanvankelijk gelijk aan die van de niet-Christelijke Romeinse kunst. Door een sterkere nadruk op het verhalende (en de achteruitgang in vakmanschap) worden de voorstellingen gaandeweg eenvoudiger en schematischer.


Functie

Doel van de beeldende uitingen is het bieden van steun, hoop en troost en het opwekken tot gebed en devotie.


Vroegchristelijke bouwkunst

Inhoud

De vorm en inrichting van kerken, doopkapellen en grafkapellen worden afgestemd op de praktische en liturgische eisen.


Vorm

Functie

De vroeg-christelijke gebouwen dienen voor de christelijke eredienst.



© Auteursrechten (tenzij anders vermeld): belpaese.nl / N.Jongeneel. Lees de gebruiksvoorwaarden.




Valid HTML 4.01 Transitional