13. Massacultuur: wederopbouw
1945 - 1960

Zadkine

13.1 Tijdsbeeld

13.1.1 Wederopbpouw in Nederland

De ravage

Op 5 mei 1945 tekende generaal Blaskowitz in Wageningen de Duitse overgave, waarmee de Tweede Wereldoorlog voor Nederland eindigde.
Hoewel de vreugde hierover natuurlijk groot was, waren de problemen waarvoor de Nederlanders stonden niet gering. Allereerst waren er vele doden te betreuren: 106.000 joodse slachtoffers en 92.000 slachtoffers uit andere bevolkingsgroepen. De materiële schade van de oorlog bedroeg 10 à 15 miljard gulden: huizen waren verwoest of beschadigd en land was ondergelopen; het materieel van de spoorwegen was door de Duitsers weggevoerd, fabrieken waren vernietigd of van hun machines beroofd. Alles en iedereen moest nu eerst worden ingezet voor het herstel van de schade. Ondanks uitgebreide geallieerde hulp bleven kleding, brandstof en levensmiddelen de eerste jaren na de oorlog schaars. Veel artikelen waren alleen via bonnen verkrijgbaar. De bevolking leefde voorlopig verder in de sfeer van de jaren dertig: het hoofd boven water proberen te houden.
De regering pleitte voor algemene inzet en solidariteit als middel tegen armoede en schaarste. En inderdaad werden in hoog tempo de transportmiddelen hersteld, werd de woningnood enigszins verzacht doordat het gebruikelijk werd iemand in je huis te laten inwonen en speelde de vakbeweging een positieve rol in deze tijd van wederopbouw. Er werd betrekkelijk weinig gestaakt en de looneisen bleven zeer bescheiden.
De industrialisatie speelde een belangrijke rol bij het realiseren van een toenemende welvaart. Er werd voldoende werkgelegenheid geschapen voor de snel groeiende bevolking.

13.1.2 Het Marshallplan

Al snel bleek echter dat Nederland evenmin als de andere getroffen landen in staat zou zijn op eigen kracht de problemen te boven te komen. Wanneer de onvrede zou toenemen, was de kans groot dat socialistische ideeën aan aanhang zouden winnen. De Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, George Catlett Marshall, zag dat als een groot politiek risico. Bovendien was Amerika gebaat bij goede betrekkingen met Europa en - met het oog op de handel - bij een economisch gezond Europa (want daaraan konden zij hun producten verkopen). Marshall pleitte daarom voor grootscheepse financiële hulpverlening aan Europa. In maart 1948 werd zijn plan door de Senaat van de Verenigde Staten aanvaard. Ieder Europees land dat er om vroeg, kwam in aanmerking voor hulp, maar Stalin, de leider van de Sovjet Unie, verbood de Oostbloklanden mee te doen. Dat maakte de breuk in Europa onherroepelijk.
Van 1948 tot 1952 werd een bedrag van 11,6 miljard dollar in Europa gepompt. Nederland ontving daarvan bijna één miljard dollar. De Marshall-hulp was een enorme stimulans voor de economie. Gedurende deze periode steeg zowel de industriële- als de landbouwproductie met meer dan de helft

13.1.3 Politieke ontwikkelingen in Nederland

Het eerste naoorlogse kabinet was het noodkabinet van Herstel en Vernieuwing onder voorzitterschap van ir. W.Schermerhorn. In dit kabinet werd Willem Drees minister van sociale zaken. Dit noodkabinet werd in 1946 vervangen door het rooms-rode (KVP, PvdA) kabinet Beel, waarin Drees minister bleef. Tussen 1948 tot 1958 leidde Willem Drees 5 kabinetten op 'brede basis'. Deze regeringen hebben een grote bijdrage geleverd aan het succesvolle verloop van de wederopbouw. Het gematigde optreden van Drees droeg bij aan een klimaat van overleg en arbeidsvrede, dat gunstig bleek te zijn voor de Nederlandse economie. Een van de grote verdiensten van Drees is dat hij zich zo heeft ingezet voor de opbouw van een verzorgingsstaat. Een aantal sociale wetten kwamen mede door zijn toedoen tot stand. Men wilde bescherming 'van de wieg tot het graf'.
Drees kwam al dadelijk met de Noodwet Ouderdomsvoorziening (1947) die later zou uitgroeien tot de AOW. 'Van Drees trekken' betekende: het krijgen van een AOW-uitkering.

13.1.4 Herstel van de zuilen

Onder verzuiling wordt verstaan de verdeling van allerlei verenigingen en instellingen naar op politieke of religieuze overtuiging. Iedere levensbeschouwing had voor de oorlog z'n eigen sportclub, dagblad, gezelligheidsvereniging, omroep enz.
Na de oorlog hoopten velen dat aan deze hokjesgeest een einde zou komen. De tegenstellingen binnen de maatschappij moesten verdwijnen. Er moest een doorbraak komen. Op deze doorbraakgedachte werd de nieuwe sociaaldemocratische partij, de Partij van de Arbeid, gebaseerd. Uiteindelijk bleek de PvdA niet veel meer dan een voortzetting van de vooroorlogse SDAP.
De zuilen bleken allerminst te zijn verdwenen. Protestants-Christelijk en Rooms-Katholiek onderwijs bloeiden op. De radio-omroepen bedienden weer elk hun eigen publiek: de VARA socialistisch, de KRO rooms-katholiek, de AVRO liberaal, de NCRV protestants-christelijk, de VPRO vrijzinnig-protestants. De kranten en bladen, waarvan er een aantal uit het verzet waren voortgekomen, (her)vonden al snel hun eigen zuil. De verschillen tussen de zuilen waren dermate groot dat de bisschoppen de katholieken in 1954 nog verboden om naar de VARA te luisteren.
Voor iedereen goed zichtbaar werden de verschillende zuilen toen de radio-omroepen zich in de vijftiger jaren ook gingen bezig houden met televisie.

13.1.5 Nederlands-Indië

Japan gaf zich over op 14 augustus 1945, nadat twee Japanse steden met de grond gelijk waren gemaakt door atoombommen. In Nederlands-Indië, een Nederlandse kolonie, kon het Nederlandse gezag niet onmiddellijk worden hersteld omdat er geen troepen beschikbaar waren, Britse troepen brachten er voorlopig enige orde. Het bestuur kwam er in handen van jonge onafhankelijkheidsstrijders, die al twee dagen na de Japanse overgave de republiek uitriepen.
Veel Nederlanders reageerden zeer emotioneel op de Indonesische kwestie. Volgens hen had Nederland zonder Indië economisch geen toekomst (‘Indië verloren, rampspoed geboren').
Het lukte Nederland ook later niet meer om in Indië orde op zaken te stellen of op de een of andere vorm met dat land verbonden te blijven. Ook niet nadat Nederland tot tweemaal toe militair had opgetreden om revolutionaire opstandelingen uit te schakelen (politionele acties), dit overigens tot grote verontwaardiging van vele andere landen.
In 1950 werd Nederlands-Indië een onafhankelijke eenheidsstaat met de naam Republiek Indonesia.

13.1.6 Overstromingsramp

In de nacht van 31 januari op 1 februari 1953 stuwde een combinatie van springtij en zware storm het zeewater zo hoog op dat op tal van plaatsen de dijken het begaven. Grote delen van Zeeland en Zuid-Holland overstroomden. Er vielen 1853 doden; 3000 gebouwen waren vernield en 40.000 beschadigd; 190.000 stuks vee werden gedood.
De watersnood leidde tot de opstelling en uitvoering van het deltaplan, een gigantisch project, dat er op was gericht alle zeearmen en rivieren af te sluiten met dijken of afsluitbaar te maken met stormvloedkeringen. Het eerste deltawerk was de in 1958 in gebruik genomen stormvloedkering in de Hollandse IJssel bij Krimpen.

13.1.7 Internationale ontwikkelingen

Verenigde Naties

Als organisatie die vrede en veiligheid in de wereld kon bevorderen werden in 1945 de Verenigde Naties opgericht. Deze organisatie kent een Algemene Vergadering, waarin alle leden zijn vertegenwoordigd, en een Veiligheidsraad, met vijftien leden. Centrale figuur is de secretaris-generaal.
Vaak heeft de organisatie te maken met politieke problemen, maar er zijn ook nog tal van andere VN-activiteiten. Onder de Economische en Sociale Raad vallen vele organisaties, die zich bezighouden met zaken als wereldvoedselvoorziening, bestrijding van analfabetisme, onderwijs, wetenschap en cultuur en toezicht op het gebruik van kernenergie.

De Koude Oorlog

De wereld van na 1945 werd beheerst door twee supermachten: de Verenigde Staten en de Sovjet Unie. Beide landden trachtten zoveel mogelijk andere landen binnen hun invloedssfeer te brengen.
Voor de Sovjet Unie waren vooral de omringende landen van belang, want die konden dienen als ‘veiligheidscordon' tussen hen en ‘de vijand'. In een hele reeks Oost- en Midden-Europese landen werd een bestuur gevestigd dat direct gedicteerd werd door Moskou. Dit betekende het einde van de zelfstandigheid van die landen. Er werd daar een dictatuur gevestigd van communistische partijen; tegenstanders werden uitgeschakeld. Men sprak van een IJzeren Gordijn dat de aan de Sovjet Unie gebonden landen van de andere scheidde.
Angst van de Sovjet Unie nog eens zo onder de voet gelopen te worden als door Hitler-Duitsland, en angst van de westerse landen voor de veroveringsdrift van de Russen en hun communistische dictatuur, verscherpten de tegenstelling tussen de twee 'kampen'. Tientallen jaren heeft men hier geleefd met de gedachte dat 'de Russen weleens zouden kunnen komen'. Veel mensen geloofden dat een derde wereldoorlog onvermijdelijk was, dat daar zeker kernwapens bij gebruikt zouden gaan worden, dat dus eigenlijk het einde van de wereld in zicht was.
De gewapende vrede tussen de twee supermachten en hun bondgenoten wordt de koude oorlog genoemd. Doordat de één militair steeds sterker wilde zijn dan de ander of tenminste de ander wilde afschrikken, ontstond de bewapeningswedloop.
Verschillende gebeurtenissen in de veertiger en vijftiger jaren waren direct of indirect een gevolg van de koude oorlog:

13.1.8 Filosofie: existentialisme

In een wereld die nog nasmeulde van twee wereldoorlogen was de belangstelling voor het existentialisme zeer groot. Deze wijsgerige stroming bracht de onzekerheid van het menselijk bestaan in een zinloos geworden wereld tot uitdrukking en sloot daarmee aan bij wat veel mensen op dat moment voelden.
De tragiek van het mens-zijn, de angst, het lijden, de schuld of de eenzaamheid vormden talloze malen de thema's van boeken, gedichten en toneelstukken.
De belangrijkste na-oorlogse existentiefilosoof was Jean-Paul Sartre (1905-1980). Existentie slaat op het menselijk bestaan zoals het beleefd wordt; het existentialisme stelt het persoonlijk bestaan van het individu centraal. Dat individu wordt echter wel geplaatst in zijn context van wereld en medemens: de mens als eenling is ondenkbaar.
Goed zijn, te goeder trouw zijn, betekent trouw zijn aan jezelf. Het individu is dus geheel vrij in zijn keuzes, maar tegelijk ook niet, omdat het verantwoordelijk is voor zichzelf en de medemens. Sartre schreef:

"Wanneer wij zeggen dat de mens verantwoordelijk is voor zichzelf, bedoelen wij niet dat de mens verantwoordelijk is voor zijn individualiteit zonder meer, maar dat hij verantwoordelijk is voor alle mensen".

De invloedrijke levensvisie van Sartre was pessimistisch. In Sartres wereld wordt de mens die te goeder trouw is voortdurend gekweld door angsten of hij wel de goede keuze maakt. Deze angstige mens is bovendien totaal geïsoleerd: elk contact met de medemens bedreigt zijn vrijheid en daardoor is het samenzijn uiteindelijk onmogelijk.
Sartre nam tijdens de oorlogsjaren actief deel aan het verzet en gedacht vanuit de wereld van het verzet, waar de vrijheid, de daad, de juiste keuze en de maatschappelijke betrokkenheid een scherp omlijnde betekenis hadden, is zijn gedachtegang goed te begrijpen.

13.1.9 Literatuur

Veel proza van vlak na de oorlog vertolkte de stemming van onbehagen, van berusting met een ondertoon van wanhoop en wantrouwen. Dikwijls klinken er de ideeën van het existentialisme in door. Sartre zelf werd dan ook een van de invloedrijkste schrijvers van de westerse wereld.
Ook in Nederland kreeg de tragische kant van het bestaan de volle aandacht. De nadruk kwam hier te liggen op de eenzaamheid, op het onvermogen werkelijk contact met anderen te krijgen. Schrijvers als Anna Blaman (Eenzaam avontuur, 1948), G.K. van het Reve (de avonden, 1947) en W.F. Hermans (De tranen der acacia's, 1949) waren gegrepen door dit gegeven.
De schrijvers staken hun mening en gevoelens niet onder stoelen of banken, en trapten daarmee heel bewust tegen de heilige huisjes van de 'fatsoenlijke' burgers. Anna Blaman schreef openhartig over seksuele (ook lesbische!) ervaringen; Gerard van het Reve kwam openlijk uit voor zijn homoseksuele geaardheid. Het spreekt voor zich dat het brave publiek diep was geschokt.

In de poëzie heerste een veel optimistischer stemming. De vijftigers was een groep experimentele dichters die de gebruikelijke poëzie bestempelden als een valse, de werkelijkheid ontvluchtende kunst. De nieuwe kunst moest haar inspiratie putten uit het de intuïtie, de spontaniteit en lichamelijkheid. De vijftigers lieten zich leiden door vrije expressie, door oerkreten, door de vreemdste associaties, door toevallige klankcombinaties (bijvoorbeeld Hanlo: 'Oote, oote boe'), door het primitieve en kinderlijke. In alle opzichten waren zij dus verwant met de COBRA in de schilderkunst. De 'Keizer der Experimentelen', Lucebert, was zowel betrokken bij de vijftigers als bij COBRA.
In 1949 schreef hij de 'Verdediging van de 50-ers'. Een van de strofen luidt:

gij letterdames en gij letterheren,
gij die in herenhuizen diep zit uit te pluizen daden,
ik zeg Dada van genot en van ontberen,
wanneer gij blake rimbaud of baudelaire leest;
hoort, door onze verzen jaagt hun heilige geest:
de blote kont der kunst te kussen onder uw sonnetten en balladen.

Lucebert en zijn literaire vrienden lieten niet af het publiek te provoceren en elke vorm van gezapigheid aan de kaak te stellen: Lucebert keerde in het Amsterdamse Stedelijk museum een glas water boven zijn hoofd om terwijl hij het alfabet plechtig voordroeg.

13.1.10 Schilderkunst

De stromingen die al voor de oorlog waren ontstaan, surrealisme, expressionisme en magisch realisme, bestonden na de oorlog nog steeds. Grote namen uit de jaren dertig, Picasso, Braque, Matisse, Chagall, Klee en vele anderen wisten hun roem te handhaven. Daarnaast ontstonden er tal van nieuwe richtingen. We laten de belangrijkste de revue passeren:

Abstract expressionisme

Abstract expressionisme is een verzamelnaam voor een aantal richtingen in de kunst die ontstonden na de tweede wereldoorlog, met name in de Verenigde Staten. Hoewel ze zeer verschillend zijn hebben ze een ding gemeen: het ontstaan van kunst werd gezien als een op zichzelf staand proces waarbij de kunstenaar niet veel meer dan een hulpmiddel was. Binnen het abstract expressionisme kunnen we de volgende richtingen onderscheiden:

Bij de actionpainters lag de nadruk op de creatieve daad, op de actie van het schilderen. Van een voorstelling was meestal geen sprake, het ging vooral om de handeling en het gebaar waarmee het materiaal op de ondergrond werd aangebracht. Hierin kon men volledig spontaan te werk gaan. De automatische handeling, het impulsieve, was heel belangrijk. Wat dat betreft heeft de actionpainting veel gemeen met het surrealisme, maar de persoonlijke uitdrukking, het expressieve, speelde bij de actionpainters een grotere rol. Er werd gesmeten en gespat, gedropen en gekrast. Het verstand moest worden uitgeschakeld, de inval of emotie van het moment was de drijfveer voor het handelen. De bekendste kunstenaars die zich met actionpainting bezig hielden waren Jackson Pollock en Willem de Kooning.
Jackson Pollock is bekend om zijn drippings. Een heel groot doek, dat hij op de grond legde, werd door hem op verschillende manieren met verf bedropen.
Willem de Kooning schilderde grote doeken vol met vlakken en lijnen die eveneens duidelijk de gebaren verraadden. Bij de Kooning is er soms nog wel een voorstelling te herkennen, zoals in zijn serie vrouwen.

De colourfieldpainters hechtten niet meer aan de handeling van het schilderen, maar vooral aan de werking van de kleur. Hun werk was veel ingetogener dan dat van de action-painters, de harmonie tussen de kleurvlakken werd zorgvuldig afgewogen. Het werk van de twee bekendste schilders van deze stroming, Rothko en Newman, kenmerkt zich door grote, egale kleurvlakken. Alle illusie van een voorstelling trachtten zij te vermijden, en ook alle emotionele uitdrukking. Wanneer je dicht bij de grote kleurvlakken staat die deze schilders op hun doeken hebben aangebracht, voel je als het ware omsloten door het schilderij. De kleurvlakken moesten direct en zonder meer inwerken op de toeschouwer.

Cobra (1948-1951)

Verwant met het Amerikaanse action-painters is de Europese Cobra-groep, die in 1948 ontstond doordat een aantal Europese schrijvers en beeldende kunstenaars zich aaneen sloten. De naam is afgeleid van de beginletters van drie Europese hoofdsteden waaruit de kunstenaars afkomstig zijn: COpenhagen, BRussel en Amsterdam.
Evenals de action-painters ontwikkelde Cobra een schilderwijze waarin het gebaar en de handeling een belangrijke rol vervulden. De leden van Cobra stelden dat in iedereen een kunstenaar schuilt, dat juist het onbevangen kind het beste in staat is tot een eerlijke en spontane verbeelding; net als een kind wilden de leden van Cobra speels en spontaan, primitief en direct te werk gaan. Het automatisme uit het surrealisme werd door hen gezien als een techniek en daarom afgewezen. Wanneer zij belangstelling hadden voor bestaande kunst, dan was dat vooral de 'primitieve', niet-westerse kunst. De bekendste Nederlandse vertegenwoordiger van Cobra, Karel Appel, schilderde 'poppetjes' op de manier waarop ook kleine kinderen dat zouden doen. Andere bekende cobra-kunstenaars waren Corneille, Constant en Lucebert.
Cobra werd door de gevestigde kunstkritiek en het grote publiek niet geaccepteerd. Mens prak er schande van dat iets 'dat een kind ook kan' voor kunst kon doorgaan.

Pop-Art

In de jaren vijftig ontstond - eerst in Engeland maar later ook in Amerika - een stroming die volledig was gebaseerd op de verschijnselen massaconsumptie en massacommunicatie. De kunstenaars van deze stroming ontleenden hun onderwerpen aan de alledaagse maar in menig opzicht nieuwe omgeving. Omdat het een beweging was die inspeelde op de voorkeuren van 'de massa' werd zij Pop Art (popular art) genoemd.
Pop Art-kunstenaars stonden niet kritisch tegenover de maatschappij, ze beperkten zich tot het benadrukken van elementen uit de samenleving, zonder er een oordeel over te geven. Voor iedereen herkenbare motieven als verpakkingen en namen van merkartikelen, vlaggen, krantenfoto’s, foto's van film- en popsterren en strips vormden de uitgangspunten van de kunstwerken.
Het maken van kunst werd niet meer als iets ambachtelijks gezien. De werken werden dikwijls niet eens door de kunstenaar zelf gemaakt, en vervaardigd met behulp van moderne technieken als fotografie en zeefdruk. Pop Art beleefde zijn hoogtepunt in de jaren zestig. Belangrijke kunstenaars uit de begintijd van de Pop Art waren in Engeland Richard Hammilton en in Amerika Robert Rauschenberg en Jasper Johns.
 De Pop Art begon omstreeks 1955 in Londen. Richard Hammilton was één van de eersten die de 'lelijkheid' van de massacultuur tot onderwerp van zijn werk maakte. Hij voegde afbeeldingen van eigentijdse verschijnselen uit tijdschriften en strips samen tot één beeld. In 'uit de kunst' zullen we een van zijn werken nader bekijken.
Robbert Rauschenberg plakte allerlei afval uit de stedelijke samenleving in zijn schilderijen. Foto's, knipsels uit kranten en tijdschriften, huisraad; hij voegde deze elementen bij elkaar door de ondergrond en de voorwerpen te bewerken met verf (combine paintings).
Jasper Johns schilderde voorwerpen die voor iedereen herkenbaar waren als vlaggen, getallen, schietschijven en landkaarten. Het bijzondere van zijn werk is dat het steeds de vraag oproept: wat zie je nou eigenlijk? Bijvoorbeeld: is een schilderij van een vlag een vlag, een afbeelding van een vlag of.... een doek met verf?

Op-Art

Deze stroming ontstond eveneens rond 1955. De Op Art-kunstenaars hadden een grote belangstelling voor het proces van de waarneming en de mogelijkheden tot het beïnvloeden en misleiden daarvan. Hun werken zijn niet gemaakt om emoties over te dragen of meningen te verkondigen. Het gaat hen om het spel van de optische illusie. De vele effecten die door gezichtsbedrog worden veroorzaakt maken hun werk vooral leuk om naar te kijken.

3.1.12 Beeldhouwkunst

De beeldhouwkunst van de eerste vijftien jaar na de oorlog verschilde niet wezenlijk van die van voor de oorlog. Een aantal beeldhouwers werkte verder in de trant van het kubisme. De kubistische beeldhouwers vonden het niet belangrijk de werkelijkheid natuurgetrouw af te beelden. Het was hun streven een nieuwe en harmonische ordening op te bouwen met vereenvoudigde, min of meer geometrische vormen. De werkelijkheid werd daarbij echter nooit helemaal uit het oog verloren. Een bekend Rotterdams beeld uit deze stijl is verwoeste stad, gemaakt in 1953 door Ossip Zadkine.
Andere beeldhouwers waren meer aangetrokken tot het surrealisme. Hun werk werd echter niet, zoals in de schilderkunst, bepaald door toevallige associaties. Ze zochten naar vormen die zijn ontdaan van alle overbodige franje, een soort oervormen, terwijl deze wel verwant bleven met menselijke en dierlijke - dus organische vormen. Aanvankelijk stelden deze vormen nog wel iets voor. Later verdween de voorstelling volledig en spreken we van organisch-abstracte beeldhouwkunst. Bekende beeldhouwers uit deze periode zijn: Marino Marini (voornamelijk paarden met ruiter) en Henry Moore (zie 'uit de kunst').
Verder waren er die het constructivisme bleven volgen. Dat kenmerkte zich door een spel van in elkaar grijpende, gewelfde vlakken; dikwijls gevormd door gespannen metaaldraden. Een goed voorbeeld is het beeld getiteld gestileerde bloem (1957) van Naum Gabo op de Coolsingel in Rotterdam.
Tenslotte zijn er beeldhouwers die - in navolging van Dada aan het begin van de eeuw - de klassieke definitie van beeldhouwkunst lieten voor wat die was en volledig nieuwe wegen insloegen. In de jaren vijftig was het geen bijzonderheid meer als een samengeperste auto en een aantal aan elkaar gelaste stukken staal in het museum belandden

3.1.13 Architectuur en vormgeving: doorbraak van het functionalisme

Al in het begin van de 20ste eeuw was in de wereld van vormgeving en architectuur het idee doorgebroken dat gebruiksvoorwerpen en gebouwen uitsluitend met het oog op hun functie ontworpen moesten worden; dat alles wat voor het goed functioneren overbodig was, zoals versiering, moest worden weggelaten. Het vooropstellen van de functie zou vanzelf leiden tot een optimale gebruikswaarde ("form follows function"), gecombineerd met een eenvoudige, zakelijke en dus fraaie vormgeving (Mies van der Rohe: "less is more").
Voor de tweede wereldoorlog werden de ideeën van het functionalisme maar door een kleine groep mensen aangehangen. Na de oorlog veranderde dat. Door de oorlog waren technische ontwikkelingen in een stroomversnelling geraakt. Luchtvaart, ruimtevaart, atoomenergie; het zijn maar een paar gebieden waarop enorme vorderingen zijn gemaakt. Tegelijk begreep men ook dat ingewikkelde apparaten, om ze goed te kunnen bedienen, aan de mens aangepast moesten worden. Informatietheorie en ergonomie deden hun intrede.
Door de technische en wetenschappelijke kijk op ontwerpen vonden functionalistische ideeën een grote verbreiding. Verder speelde een rol dat men in de oorlog, waarin eenvoud noodzaak was, waardering was gaan opbrengen voor de soberheid van het functionalisme.
In de steden die werden hersteld, raakte men snel gewend aan de nieuwe, zakelijke architectuur. De nieuwbouw die er verrees was noodgedwongen zakelijk en eenvoudig, omdat er geen geld was voor luxe gebouwen. Het Seagram Building (1958) van Mies van der Rohe en Philip Johnson in New York werd hèt grote voorbeeld voor talloze wolkenkrabbers type 'glazen doos'. Dergelijke kolossen dienden hoofdzakelijk het zakenleven, maar ook in de woningbouw kreeg na de oorlog hoogbouw de overhand. Overal werden voorsteden als Ommoord, Alexanderpolder (Rotterdam) en Bijlmermeer (Amsterdam) uit de grond gestampt.
Tegen de achtergrond van die strakke architectuur stond de moderne vormgeving lang zo gek niet meer. Toch vonden veel mensen het oorspronkelijke functionalisme wel erg 'koud'. Populair werd daarom het z.g. Humanistic Functionalism, het functionalisme met een menselijk gezicht. Scandinavië werd er de belangrijkste exporteur van: een zakelijke vormgeving, maar met natuurlijke materialen, zware wollen stoffen, natuursteen, blank hout.
1stoelen

In combinatie daarmee ontstond er een stroming die werd geïnspireerd door de beeldhouwkunst. Meubels kregen een eenvoudige organische vorm, gemaakt van metaaldraad, hout of kunststof. Bekende voorbeelden uit deze tijd zijn de draadnetstoel van Bertoia, de tulpstoel van Saarinen, de Swan-Chair van Arne Jacobson en het alom aanwezige niervormige salontafeltje.
Ook in de architectuur vond als reactie op de internationale stijl een oriëntatie op de beeldhouwkunst plaats. Er ontstond een sculpturale stijl. Een mooi voorbeeld is de kapel Notre Dame du Haut (1950-54) van Le Corbusier (zie 'uit de kunst').
Een apart probleem voor de leefomgeving vormde het snel toenemende autobezit. In hoog tempo moesten wegen worden aangelegd om de toename van het verkeer bij te houden. Door de bouw van wooncentra op grote afstand van het werk ('slaapsteden'), nam het verkeer verder toe. De mensen uit de slaapsteden werkten overdag in de stad, dus ook daar kwam meer verkeer. De stadscentra werden daardoor onleefbaar en de mensen trokken weg.

13.1.14 Televisie

In Nederland werden vanaf 1951 televisie-uitzendingen verzorgd. In de begintijd waren deze nog heel experimenteel. Bovendien was er nogal wat angst voor het nieuwe medium. De radioactieve straling die het toestel uitstraalde zou tumoren veroorzaken en omdat kinderen liggend op hun buik met het hoofd op de handen keken, werden vervormde kaken voorspeld. Toch groeide het aantal televisietoestellen enorm. In 1959 waren er al 400.000. Populair werden al snel de shows met een gevarieerd aanbod aan vermaak; en de quizzen, spelletjes met vragen en opdrachten. Bekende televisiepersoonlijkheden in de jaren vijftig werden: Johnny Kraaykamp, Rijk de Gooyer, Mies Bouwman, Tom Manders (Dorus), Kees Brusse, Cor Witschge (Pipo de Clown) en Joop Doderer (Swiebertje).
Ook het cabaret kreeg zijn plaats op de Nederlandse radio en televisie, met name in de vorm van de one-man show zoals die van Wim Kan (toen nog samen met het ABC-cabaret), Toon Hermans en Wim Sonneveld. Jarenlang hebben deze drie met hun conferences de Nederlanders aan de buis weten te kluisteren, met name op oudejaarsavond.

13.1.15 Film

De eerste films na de tweede wereldoorlog werden gekenmerkt door een grote behoefte om de werkelijkheid te laten zien zoals die was. De camera werd een middel om de waarheid aan het licht te brengen. Het sterkst kwam deze waarheidsdrang naar voren in Italië. De stijl van de Italiaanse regisseurs wordt neorealisme genoemd. Regisseurs als Roberto Rosselini (Roma città aperta) en Vittorio de Sica (Ladri di biciclette) haalden hun acteurs van de straat en gebruikten de steden zoals die waren als achtergrond. Later waren er in Engeland en Frankrijk filmers die op deze manier van werken voortbouwden. Daar ontstonden stromingen als Free cinema, Cinéma Vérité en Nouvelle Vague. Cesare Zavattini, een schrijver uit die dagen, zei:

"Alle dingen die wij voor ons zien moeten wij analyseren. De camera is onze lamp. Het leven behoeft niet meer als een intrige te worden afgeschilderd , maar als een existentie".

en verder:

"De ware poging is niet om een geschiedenis te verzinnen die op de werkelijkheid lijkt, maar de werkelijkheid zo voor te stellen dat zij een geschiedenis wordt."

De Italiaanse wijze van werken was mede uit de nood geboren, er waren geen middelen voor een andere werkwijze. Toch baarde het grote succes van deze supergoedkope films Hollywood grote zorgen. In Amerika bleef men de opkomende Europese filmindustrie de baas door verder te gaan op de weg van starbuilding (reclame en publiciteit rond filmsterren om deze beroemd te maken) en showmanship (opvallende propaganda voor uitgebrachte films); en ook door het produceren van kostbare spektakelfilms. Grootste publiekstrekkers waren westerns en gangsterfilms.

In Nederland maakte men vooral documentaires. De cineasten werden door de Nederlandse overheid ondersteund en hun films gingen dan ook meestal over onderwerpen die de Nederlandse trots streelden: de bouw van een dijk, het te water laten van een schip, het Hollandse landschap, de opening van een brug. Bert Haanstra maakte prachtige documentaires als Spiegel van Holland (1950) en glas (1958). In 1958 maakte Haanstra zijn eerste speelfilm (fanfare). Fons Rademakers maakte in dat jaar dorp aan de rivier, naar het bekende boek van Anton Coolen.

© Auteursrechten (tenzij anders vermeld): belpaese.nl / N.Jongeneel, J.Brouwer. Lees de gebruiksvoorwaarden.


13.2 Dagelijks leven

13.2.1 Naar een maatschappij van overvloed

De industrialisering, die in Nederland rond 1900 was begonnen, raakte in de jaren vijftig in een stroomversnelling. De enorme technische vooruitgang en de grootscheepse industrialisatie die door de overheid werd aangemoedigd veranderden Nederland in een industriële samenleving. Automatisering en schaalvergroting betekenden het einde van de kleine boer, de kleine middenstander en de ambachtsman. Vele mensen trokken naar de grote steden, maar ook rond vele plattelandsgemeenten ontstonden nieuwe woonwijken waardoor deze verstedelijkten. De grote bemoeienis van de overheid met de economie en de ontwikkeling van de welvaartsstaat leidden tot een groei van de dienstverlenende sector. Veel mensen vonden in deze sector werk.
Toen de economie in de loop van de jaren vijftig goed draaide, werden economische groei en een rechtvaardige inkomensverdeling nieuwe doelstellingen van de overheid. Het werd vanzelfsprekend dat ieder recht had op een deel van de welvaart, en garanties voor sociale zekerheid. Voor het eerst kon de 'massa' zich sociaal volwaardig voelen. Tal van luxe goederen - die in Amerika al heel gewoon waren - zoals bromfietsen, auto's, koelkasten, en wasmachines, kwamen binnen het bereik van iedereen. De vrije tijd nam toe: de vrije zaterdagmiddag werd ingevoerd. Buitenlandse vakantiereizen werden betaalbaar en er waren al mensen die zo'n reis met hun eigen auto maakten. Door een algemene verhoging van het opleidingsniveau van de beroepsbevolking ontstond er een tekort aan ongeschoolde arbeiders. Uit Spanje en Italië kwamen de eerste gastarbeiders die het vuile werk mochten doen waarvoor hier niemand meer te vinden was.
De ouderen, die de crisisjaren of tenminste de oorlog hadden meegemaakt, zagen zich eindelijk beloond. Altijd waren zij fatsoenlijke, hardwerkende burgers geweest, die niet veel voor zichzelf hadden geëist. Altijd hadden ze zuinig en sober geleefd. Maar nu was opofferingsgezindheid niet langer nodig en konden zij gaan genieten van het bezit en de welvaart die ze zelf hadden verdiend. 'De auto voor de arbeider' werd het symbool van de welvaart voor iedereen.

13.2.2 Consumptiemaatschappij

De jongere generatie dacht daar anders over. Veel kinderen die na de oorlog waren geboren en nooit armoede en honger hadden meegemaakt, begrepen de materialistische droom van hun ouders niet. Zij vonden de oudere generatie hebzuchtig en bekrompen. Deze afwijzende houding van de jongeren leidde in de zestiger jaren tot het ontstaan van een jongerencultuur die zich op verschillende manieren verzette tegen de gevestigde orde.
De maatschappij die inmiddels was ontstaan werd door hen aangeduid mat de term consumptiemaatschappij. In een consumptiemaatschappij wordt de zucht naar comfort, status en bezit bewust aangewakkerd - d.m.v. reclame bijvoorbeeld - om consumptieartikelen te kunnen verkopen die eigenlijk niemand ècht nodig heeft. Onnodige verspilling van grondstoffen en vervuiling van het milieu zijn de logische gevolgen. Afbetalingsregelingen maken het mogelijk ook zonder geld alvast tot aanschaf over te gaan.

13.2.3 Massacultuur

De mogelijkheid om cultuurgoederen vast te leggen en te vermenigvuldigen (door foto, film, druk, televisie, radio, grammofoonplaten) zorgde ervoor dat bijna iedereen met cultuuruitingen in aanraking kon komen. De grammofoonplaat bracht de klassieke muziek in de huiskamer, het pocketboek de literatuur, de kleurendruk-techniek de schilderkunst.
De televisie werd niet alleen voor de gezondheid, maar ook voor de cultuur minder positief of zelfs gevaarlijk gevonden. Televisiekijken had al gauw de tweede plaats ingenomen in de vrijetijdsbesteding. De invloed die men via dat medium kon uitoefenen was enorm, dus was men bang voor misbruik voor propaganda en vervlakking van de cultuur.
In Nederland werden de uitzendingen verzorgd door de verschillende omroepen die niet in de eerste plaats uit waren op grote aantallen kijkers maar op het laten horen van de stem van hun eigen 'zuil'. Hier vormde de diversiteit van de omroepen en hun programma's een afspiegeling van de diversiteit in de samenleving.
De angst dat de televisie zou leiden tot vervlakking van de cultuur is pas bewaarheid met de komst van de commerciële televisie: wanneer het aantal kijkers de enige leidraad wordt voor de keuze van de programma's zijn banaliteit en sensatiezucht onvermijdelijk.

13.2.4 Individualisering

Een van de ontwikkelingen in de cultuur in de jaren vijftig is de individualisering. Als oorzaken daarvoor zijn vooral de toename van de mobiliteit (auto, bromfiets, luchtverkeer) en de invloed van de televisie aan te wijzen. Beide boden de mogelijkheid verder te kijken dan eigen stad of dorp, andere meningen te horen, andere culturen te leren kennen, in aanraking te komen met waarden die voorheen onbekend waren.
Daarbij komt dat door de schaalvergroting steeds minder mensen in hun geboorteplaats passend werk konden vinden en dus verhuisden. Oude samenlevingsverbanden werden doorbroken, er ontstonden overal nieuwe wijken met mensen die van elders kwamen en elkaar niet kenden. Men hield elkaar niet meer in de gaten, de sociale controle verdween waardoor men zich veel vrijer voelde zelf beslissingen te nemen.

13.2.5 Jeugdcultuur en popmuziek

Tot de jaren vijftig was het grootste deel van het aanbod op het gebied van vrijetijdsbesteding onder controle geweest van overheid, partij of kerk (van de eigen 'zuil' natuurlijk) en deze had er steeds op toegezien dat 'morele verwildering' en 'losbandigheid' werden voorkomen. De ouderen, die waren opgegroeid in tijden van crisis en oorlog kenden vaste waarden, als een streng arbeidsethos, rotsvast geloof in het heil van de verzorgingsstaat, anti-communisme en pro-Amerikanisme.
Langzamerhand begonnen de jongeren zich ongemakkelijk te voelen in het keurslijf van fatsoen, traditie, moraal en religie. Eigenlijk wilden ze zelf wel uitmaken wat goed voor ze was en hoe ze hun vrije tijd doorbrachten.
De relaties tussen jongeren en volwassenen veranderden in die jaren sterk. Door de enorme uitbreiding van het voortgezet en hoger onderwijs werd de overgang tussen kindertijd en volwassenheid steeds langer. De teenagers werden een groep met een eigen status. De jongeren begonnen mee te delen in de welvaart. Ze kregen zakgeld van hun ouders en wanneer zij een baantje hadden, hoefden zij niet altijd meer hun hele loon aan hen af te staan. Vrije tijd kregen de jongeren steeds meer en het was vooral die vrije tijd die hun aandacht op ging eisen.
Nu zij geld hadden, waren jongeren in staat zich te profileren, een eigen 'stijl' te ontwikkelen. Uiteraard was die eigen stijl anders dan die van de oudere generatie, sterker nog: hij ging er dwars tegenin. De jongeren kozen niet zelden voor kleding, haardracht en attributen die volgens de geldende normen lelijk en onbehoorlijk waren; ze draaiden platen waarmee ze de ouderen shockeerden en hadden een taalgebruik waarvan men schande sprak. Dit alles uiteraard met opzet: jongerencultuur werd verzetscultuur.
In de jaren vijftig kreeg ieder land te maken met groepen van agressief optredende, opstandige jongeren. Engeland had zijn Teddyboys, Frankrijk zijn Blousons Noirs, Duitsland de Halbstarken en Nederland zijn Nozems: in leer gehulde branieschoppers met vetkuif.
De eerste uitingen van de jeugd tegen het strak geregelde burgerleven van de oudere generatie gingen gepaard met de opkomst van de eerste echte popmuziek, de rock-'n-roll. Rock-'n-roll was een vermenging van zwarte rhytm and blues en blanke country and western. In Nederland waren de jaren vijftig op het gebied van de popmuziek nog niet erg opzienbarend. De eerste Nederlandse rock-'n- roll-hit was 'kom van dat dak af' (1960) van Peter Koelewijn.
Het grote idool van de jeugd was midden jaren vijftig de acteur James Dean. Als verwaarloosde volksjongen straalde hij in zijn hele uiterlijk de onbegrepen jeugd uit. Nadat hij op vierentwintigjarige leeftijd bij een auto-ongeluk om het leven was gekomen, werd hij hèt grote voorbeeld voor de jongeren. Iedere jongen wilde er uitzien als James Dean: met jeans, overhemd met openstaande kraag en zonder das. Eveneens van grote invloed op de jeugd was de film Blackboard Jungle (1954, over een opstandige schoolklas) waarvan de titelsong Rock around the Clock van Bill Haley wereldberoemd werd.
Verreweg de grootste popster van die dagen was the King of Rock-'n-Roll: Elvis Presley. In Amerika mocht hij bij tv-optredens alleen zijn bovenlijf worden opgenomen omdat men de bewegingen die hij met zijn onderlijf maakte te aanstootgevend vond. Door Elvis Presley en zijn films vonden bij de jongens de vetkuif en de (nauwe) spijkerbroek, en bij de meisjes de strakke lijfjes en de over een petticoat wijd uitstaande rokjes algemeen ingang.
De vertoning van Rock around the Clock in Nederland (1956) ging gepaard met relletjes. Nederland kreeg zijn eigen jongerenprobleem, voorlopig in de vorm van nozems.
De bromfiets, de transistorradio, de snackbar en de piratenzender gaven aan het eind van de jaren vijftig de jongere zijn eigen leefomgeving.

13.2.6 Jongeren en massaconsumptie

Bijzonder zijn en opvallen werden voor veel jongeren een must, maar ook erbij horen. Niets is zo vreselijk als buiten de groep gesloten worden, een massakonijn te zijn. Dat is er de oorzaak van dat er sinds het ontstaan van de 'jongerencultuur' tal van 'stijlen' zijn geweest waarbij grote aantallen jongeren zich aansloten door zich zorgvuldig volgens de voorschriften van die stijl te kleden en te gedragen. We noemen: nozems, hippies, rockers, hardrockers, disco's, punkers, rasta's, kakkers, skinheads, sjonnies, gabbers, alto's, skaters en gothics. Voor de industrie werden jongeren een interessante doelgroep. De jongeren in de puberteit bleken onzeker en gevoelig voor trends. Hun consumptiegedrag was uitermate makkelijk te beïnvloeden. Hoewel stromingen binnen de jongerencultuur in eerste instantie onafhankelijk van de media en het bedrijfsleven ontstonden, waren deze er wel altijd als de kippen bij om munt te slaan uit een rage. Terwijl de jongeren zich afzetten tegen het materialisme van hun ouders werden zij belangrijke afnemers van kleding, rijwielen, schoeisel en elektronica. Van de platenindustrie werden zij zelfs de grootste afnemers.

13.2.7 Emancipatie van de vrouw

Langzamerhand werd - in theorie althans - de sociale volwaardigheid van de vrouw bereikt. Tot de meeste beroepen kon zij toegang krijgen en er waren steeds meer vrouwen die gingen studeren.
In de praktijk hielden de meeste vrouwen zich nog bij hun klassieke rol van huisvrouw, maar ook voor de huisvrouw werd het leven een stuk aangenamer. De wasmachine, platenspeler, centrifuge, radio, stofzuiger, elektrische strijkbout, naaimachine, mixer, telefoon, droogkap, koelkast en centrale verwarming maakten het verblijf in huis comfortabel. Eindelijk was er voor de huisvrouw eens tijd te ontspannen, bijvoorbeeld met een 'damesblad' als Margriet of Libelle.

© Auteursrechten (tenzij anders vermeld): belpaese.nl / N.Jongeneel, J.Brouwer. Lees de gebruiksvoorwaarden.


13.3Uit de kunst

13.3.1 Henry Moore
Reclining Figure

Henry Moore was een van de grootste beeldhouwers van de 20ste eeuw. In zijn werk was hij op zoek naar een weergave van het menselijke; niet het individuele, maar het algemene, oer-menselijke. In zijn beelden herkennen we wervelstructuren, de beschutte ruimten van de moederschoot, omhelzingen, vaders, moeders, kinderen, koningen enz. Hij ging uit van algemene en in alle mensen aanwezige symbolen. Handen en gezichten vereenvoudigde hij sterk of hij liet ze zelfs helemaal weg. Steeds maakte hij gebruik van zeer organische vormen die hij intensief onderzocht. Alle mogelijkheden om deze organische vormen in elkaar te laten overlopen en te ordenen benutte hij. Het is heel bijzonder hoe hij zware vormen wist te combineren met holtes en gaten; hoe hij de restruimte (de ruimte rond een beeld), bij zijn werk wist te betrekken.

13.3.2 Karel Appel
Vragend Kind 1949-1950
olieverf op doek, 92x62 cm

"Andere motieven dan bevrediging van zijn scheppingsdrift kent de schilder niet", schreef Karel Appel in 1950.

"Men heeft haar (de kunst) zoveel doelen en eisen gesteld, hoge morele ethische religieuze sociale en honderden andere plichten en roepingen verkondigd en daarmee zo vele soorten van -ismen menen te vinden dat het zuiver inzicht in hetgeen scheppingsdrift in wezen is daardoor slechts verduisterd is geworden."

Appel was praktisch ingesteld, en schilderen zou hij:

"Ik schilder, ik rotzooi maar een beetje an. Ik leg het er tegenwoordig flink dik op, ik smijt de verf er met kwasten en plamuurmessen en met blote handen tegenaan, ik gooi d'r soms hele potten tegelijk op,"
zij Karel Appel in 1955 in een interview.
Diepzinnige gedachten hoeven we achter zijn werk niet te zoeken. Het is wat het is: een spontane uiting van scheppingsdrift. Een zoektocht naar de wereld van de kinderdroom, bevolkt door simpele, speelgoedachtige wezentjes. Vragend kind is dus ook niet meer dan naïeve verbeelding van een vragend kind.

13.3.3 Richard Hamilton
Just What Is It That Makes Today's Homes so Different, so Appealing? (1956)
Collage

In 1957 maakte Richard Hammilton een overzicht van de kwaliteiten die de beeldtaal van de massamedia zou moeten hebben: populair (bestemd voor een groot publiek); vergankelijk (oplossing voor korte termijn); verbruikbaar (snel vergeten); goedkoop; massa-geproduceerd; jong (op de jeugd gericht); geestig; sexy; op effect gericht; vol glitter; mat marktsucces. Hamilton hield zich voornamelijk bezig met kenmerken van reclametaal. Hij was geen tegenstander van massamedia of massaproductie.
De collage van Hamilton toont een 'moderne' flat met daarin een ijdele blote dame en haar huisgenoot, een krachtpatser in een macho-houding. De flat is ingericht met producten uit de massacultuur: televisie, bandrecorder, een uitvergrote omslag van een stripboek, een Ford-embleem, en een advertentie voor een stofzuiger. Door het raam is de luifel van een bioscoop te zien waarop de film The Jazz Singer wordt aangekondigd, met Al Jolson in de hoofdrol.

13.3.4 Le Corbusier (Charles Eduard Jeanneret 1887-1965)
Notre Dame du Haut
Ronchamp, Frankrijk 1950-54

Deze op een bosrijke heuvel gelegen bedevaartkapel van Le Corbusier is zijn eerste werk in de zgn. sculpturale (of plastische) stijl. Ze is gevormd uit witgepleisterd beton met daarop een enorm gewelfd dak, eveneens van beton. Drie torens, waarin kapellen zijn ondergebracht, zorgen voor een harmonieuze verdeling van de bouwmassa's. Het interieur wordt verlicht door ramen van verschillende maten en vormen die zijn aangebracht in de enorm dikke muur waardoor het licht als door een tunnel naar binnen valt. Doordat zowel aan de binnen- als de buitenzijde tegen de achterwand van de kapel een liturgisch centrum is ingericht, kunnen diensten zowel ìn als achter de kapel worden gehouden.
Naar aanleiding van de gekromde vlakken werd wel eens de term 'barok' gebruikt, waartegen Le Corbusier zich scherp verzette:

Dat is de gruwelijkste benaming die men mijn kunst kan geven. Als 'eenvoudig ingenieur' ben ik in 1920 begonnen, dat heb ik geaccepteerd en nu heb ik blijkbaar de tegengestelde kant van de hel bereikt.

© Auteursrechten (tenzij anders vermeld): belpaese.nl / N.Jongeneel, J.Brouwer. Lees de gebruiksvoorwaarden.




Valid HTML 4.01 Transitional