De Abruzzen

Door N. Jongeneel

In 1930 beschreef Ignazio Silone in de roman "Fontamara"; het leven van de arme boeren in zijn geboortestreek, de regio Abruzzen in midden-Italië. Het boek werd vertaald in 27 talen, waaronder het Nederlands. Het lijkt er niet op dat de streek er veel bekender door is geworden. Buitenlandse toeristen zijn er nauwelijks.
Gedwongen door de armoede trokken veel bewoners er weg. Door dezelfde armoede liggen afgelegen stadjes er nog bij als 60 jaar geleden, al vervallen de huizen langzaam tot ruïnes.

"De mensen uit Fontamara kleden zich als de armen waar ook ter wereld. In Fontamara is geen bos; de bergen zijn grauw en kaal, zoals het grootste deel van de Apennijnen. Er zijn weinig vogels en ze zijn schuw door de onbarmhartige jacht die op ze wordt gemaakt. De nachtegaal komt er niet voor; in het dialect is er niet eens een woord om hem aan te duiden. De boeren zingen niet, noch in koor, noch alleen; zelfs niet wanneer ze dronken zijn en zeker niet (zoals men zal begrijpen) wanneer ze naar hun werk gaan. In plaats van te zingen vloeken ze graag."

Met deze opmerkingen in het voorwoord van zijn boek "Fontamara", geschreven in 1930, wil Ignazio Silone onmiddellijk korte metten maken met het pittoreske beeld dat veel van zijn lezers ongetwijfeld van Zuid-Italië zullen hebben gehad. Het beeld van boeren die op weg naar hun werk vrolijk zingen in antwoord op het gezang van in klederdracht gestoken boerenmeisjes, terwijl in het bos de nachtegaal zingt.
Silone vertelt zonder opsmuk het werkelijke verhaal van allerarmsten uit zijn geboortestreek, de herders, de kleine boeren en de dagloners uit de Abruzzen: de cafoni, die onder het opkomend fascisme zwaarder te lijden hadden dan ooit.
In de twintiger jaren was Silone behalve anti-fascist ook actief communist. In het Italië van Mussolini was hij zijn leven niet meer zeker en daarom week hij uit naar Zwitserland. Daar is hij tot het einde van de oorlog gebleven. Hoewel hij sindsdien weer volop in Italië verbleef, overleed hij in 1978 in Zürich. Nog niet zo lang geleden heeft de urn met zijn as een plaats gekregen onder de resten van een kerktoren in het oude, door aardbeving en oorlogsgeweld verwoeste deel van zijn geboorteplaats Pescina.
De tijd van de cafoni is voorbij. De Abruzzen zijn ontsloten, haar bewoners uit het benauwde isolement bevrijd. Pescina ligt nu aan de autostrada Rome -Pescara, even voorbij het stadje verdwijnt het verkeer in een kilometers lange tunnel. In Cocullo, aan het andere einde van de tunnel, struikel je bij de beroemde jaarlijkse processie van San Domenico niet meer alleen over de slangen waarmee het processiebeeld wordt volgehangen maar ook over de filmcamera's. Net als in de rest van Italië zijn de doorgaande wegen in de buurt van de steden aan weerszijden vol gezet met reclameborden, tankstations, supermarkten, bars, bouwmarkten en allerlei andere bedrijven. Ook de grote steden zelf wijken nauwelijks meer af van die in de rest van Italië. Op de hoogvlakten hebben hier en daar boerendorpen plaats moeten maken voor wintersportplaatsen die sprekend lijken op hun Tiroler voorbeelden. Overal liggen goede wegen en overal komt de bus, zij het niet al te vaak.
Silone hoopte dat de naam cafone, in het Italiaans doorgaans gebruikt als scheldwoord, respect af zou gaan dwingen of zelfs eretitel kon worden wanneer de armen zich niet langer meer voor hun ellende zouden schamen. Toch kun je de moderne bewoners van de Abruzzen maar beter anders aanspreken. Ze zijn het zelfs een beetje zat hun cultuur en die van hun voorouders altijd afgeschilderd te zien als archaïsch of herderlijk.
Toch hebben vooruitgang en welvaart zich maar over een beperkt deel van het gewest verbreid: over de gebieden waarin de verbindingen goed zijn, het klimaat zacht, de aarde vruchtbaar en gemakkelijk te bewerken. In de bergen zijn de omstandigheden veel minder gunstig en afgezien van de plaatsen die zich tot ski-oord hebben ontwikkeld is daar van vooruitgang nauwelijks sprake.

In tegenstelling tot wat men van Italië gewend is, is de geschiedenis van de Abruzzen er niet een van grote namen en culturele hoogstandjes. Zelfs de belangrijkste monumenten van de streek zijn buiten Italië onbekend. Aan beroemde personen schieten mij, naast de al genoemde Silone, alleen Sallustius, Ovidius en Tommaso da Celano te binnen; en misschien Madonna. Zij is zelf in de Verenigde Staten geboren maar haar ouders komen uit Pacentro (waar de inwoners van die gemeente heel trots op zijn).
Het fascinerende van de Abruzzen zit 'm veel meer in de nog zo tastbare herinnering aan het door Silone beschreven verleden van gezwoeg en gezweet, van het onveranderlijke ritme van zaaien en oogsten, leven en dood en dat van de seizoenen, jaar na jaar, generatie na generatie. De cafoni zijn uitgestorven, het aantal schaapherders is nog maar een fractie van wat het geweest is en voor bandieten, waardoor de streek eens berucht was, hoef je al helemaal niet meer te vrezen. Maar op de kaalgevreten berghellingen liggen sommige schaapskooien er nog als nieuw bij en er zijn leegstaande huizen waarin de boeren zo weer hun intrek zouden kunnen nemen.
Als moderne Pompeji's nodigen geheel of gedeeltelijk verlaten historische stadjes je uit om terug te kijken in de tijd. Met hun overwelfde stegen, stijle straatjes, stallen en buitentrappen hebben ze vaak nog een middeleeuws karakter. Uiterst suggestief liggen ze in het landschap van nauwelijks begroeide, glooiende hellingen en uitgestrekte hoogvlaktes, afgewisseld met ravijnen en rotsformaties. De openheid van het landschap levert duizelingwekkende vergezichten op waarvan de leegte tegelijk betoverend en beangstigend werkt.
De afgelegen dorpen in de bergen raakten in hoog tempo ontvolkt toen, met name in de jaren zestig, hun bewoners eenmaal een mogelijkheid zagen hun lot te verbeteren door de streek te verlaten en elders werk te zoeken. Ze kwamen vooral terecht in de industriegebieden van Noord-Italië, Zwitserland en Duitsland, maar ook in Nederland, België en zelfs Australië, Canada en de Verenigde Staten. Hoe de spreiding ongeveer is, is goed te zien aan de nummerborden bij een bruidsstoet. De achterblijvers waren voornamelijk ouderen en vrouwen.

Anversa degli Abruzzi, Abruzzen, Italië.
Anversa degli Abruzzi

Nu brengen alleen de zomermaanden er leven in de brouwerij. Dan komen de emigranten even terug naar huis. In en om de bars wisselen zij ervaringen uit terwijl de kinderen op straat met elkaar spelen of bij de speelautomaten in het lokaal naast de bar ruziën, al spreken ze niet allemaal meer dezelfde taal.
De zomergasten logeren bij hun familie of in het huis dat van de ouders is geweest en dat ze samen met de rustieke boeren-inrichting en een niet altijd geringe hoeveelheid spaargeld hebben geërfd: bij de dorpskruidenier krijgen de oudjes hun pensioen niet op en de rijdende winkels die het dorp zo nu en dan aandoen, met kleding, schoenen of huishoudelijke artikelen, keren ze weliswaar in een recordtempo volledig binnenstebuiten, maar daarna stellen ze vast dat er toch niet veel van hun gading bij zit.
Na de zomer doen de emigranten de luiken van hun huis dicht om er de volgende zomer weer terug te komen, in de hoop dat het dan niet is leeggeplunderd, wat steeds meer voorkomt. In de winter zijn de dorpen nagenoeg verlaten en door de sneeuw dikwijls geruime tijd geïsoleerd.
Een Italiaan uit Delft, voor vakantie terug in Calascio, een bergdorp niet ver van L'Aquila, herinnert zich hoe lang geleden de bus vlak onder het dorp in de sneeuw was vastgelopen en volledig bedolven raakte. Toen enige tijd later de sneeuw begon te smelten bleken vogels in de bus hun nesten te hebben gebouwd. En verder hoe regelmatig de stilte in het dorp werd doorbroken door filmploegen die in de buurt neerstreken om tegen het decor van het onherbergzame berglandschap of de ruïnes van kasteel en middeleeuwse huizen een spaghettiwestern of historische speelfilm op te nemen. Of hij ooit terug zou willen? Nee, het land is mooi, de lucht zuiver en het is goed om onder vrienden te zijn, maar verder deugt er in Italië niets.
Van de huizen in de dorpen, dikwijls spectaculair tegen de berghelling geplakt, rest vaak niet meer dan een kaal en hol karkas. Veel ramen zijn zwarte gaten: het glas is er uit. De donkere ruimtes erachter zijn overgeleverd aan weer en wind en aan verliefde stelletjes die er komen doen wat thuis verboden is, en als bewijs datum en namen in de kalk krassen. Aardbevingen en aardverschuivingen maakten huizen definitief onbewoonbaar. Die aan de rand, die geen andere hadden om tegen aan te leunen, zijn het eerst ingestort.
Tussen de grauwe bouwmassa's van de boerenwoningen staan de enkele huizen van de oude hoge heren van het dorp die er, met hun monumentale poorten, rijk versierde vensters, elegante loggia's en balkons, wel heel voornaam moeten hebben uitgezien. Nu is het stucwerk dat pilasters en rustica-blokken moest suggereren er grotendeels afgevallen. Daaronder blijkt hetzelfde, uit ruwe natuursteen opgetrokken muurwerk te zitten als waarvan de andere gebouwen zijn gemaakt.
Van de middeleeuwse kastelen, waar omheen de dorpen zijn ontstaan, is vaak niet meer over dan een ruïne. Alleen de kerken heeft men regelmatig opgelapt en onderhouden. Ze zijn meestal barok of in de barok 'gemoderniseerd'; voorzien van een overdaad aan gipsen krullen, slingers en engelen - waarvan sommige te pletter zijn gevallen op de kerkvloer - en een zwierige gevel die contrasteert met de omgeving.
Alleen de muren in zo'n dorp vertellen al een heel verhaal. Dichtgemetselde of doorgebroken ramen en poorten, roestige reclameborden, resten van frescobeschildering, oude pleisterlagen waarop vaag graffiti uit het begin van de eeuw zijn te lezen: saluto al re, viva il re; maar ook de officiële, op last van de duce aangebrachte propagandateksten, met veel vaderland, arbeid, strijd en overwinning. De bakkerij, een geblakerde rookzolder, opslagplaatsen, een wasplaats waar nog een verordening van de burgemeester hangt op welke dagen er wel en geen wol mag worden gewassen - in verband met de pluisjes vermoed ik - het ligt er onaangeroerd.
Een huis binnenstappen is soms een sprong maken in de tijd. We troffen een tweekamerwoning (de ene kamer roze en de andere knalblauw, een gebruikelijke kleurencombinatie) die nog geheel was ingericht. Aan een spijkertje hingen over elkaar kalenders met zoete devotieprenten, de jongste uit 1963; op de grond een krant uit hetzelfde jaar. Even overwogen we een tegeltje dat boven het bed hing als souvenir mee te nemen. We hebben het teruggehangen en eerbiedig de deur achter ons dichtgetrokken.

Voor de afgelegen bergdorpen van de Abruzzen ziet de toekomst er somber uit. Landbouw en veeteelt zijn op de arme grond nauwelijks rendabel en mede door de massale uittocht zijn er te weinig bedrijven en instellingen ontstaan om vervangende werkgelegenheid te bieden. Voor de overheid is het onbetaalbaar en niet interessant genoeg alles in stand te houden.
Alleen particulieren maken hier en daar wat huizen weer bewoonbaar. Dat kunnen emigranten zijn, remigranten maar ook stedelingen uit bijvoorbeeld Rome of Pescara die wel wat zien in een zomerhuisje in de bergen. Het gehucht Roccacaramanico telde nog drie inwoners toen een aantal mensen uit Pescara besloot het dorp weer tot leven te wekken. Bijna alle huizen zijn nu opgeknapt en met gezamenlijke inspanning en financiering worden wegen, water, elektriciteit en telefoon hersteld. Een statig maar vervallen palazzo onder aan het dorp doet dienst als jeugdhonk: er staan voetbaltafels en een biljart. Het dorp is dan wel een vakantiekolonie geworden, het is in elk geval gered. Helaas gaat men bijna nergens zo eensgezind aan het werk: enkele huizen worden gerenoveerd terwijl de rest verder vervalt. Als er geen water is wordt dat met een tuinslang aangevoerd uit een bron in de buurt; elektriciteit kan desnoods worden opgewekt met een ronkende generator.

Toerisme zou een stimulans kunnen zijn en de middelen kunnen opleveren om meer te doen aan onderhoud en herstel. Dat is bijvoorbeeld gebeurd bij de plaatsen in en rond het Nationaal Park van de Abruzzen (waar nog beren en wolven schijnen te zitten). Het Nationaal Park trekt natuurliefhebbers en die kunnen een historisch stadje ook wel waarderen. De stad Scanno bijvoorbeeld heeft daardoor behalve 18 hotels ook nog een levendig en goed bewaard oud centrum. Een aardbeving in 1984 heeft in de minder van het toerisme afhankelijke plaatsen in de omgeving geleid tot een verminking van de historische kernen. Het overheidsgeld dat bestemd was voor herstel werd er - zoals gebruikelijk - verkwist aan onzinnige projecten. In Scanno is de schade volledig en onzichtbaar hersteld.
Meestal heeft het lokale toerisme maar weinig te maken met belangstelling voor natuur en cultuur en er dus ook geen positief effect op. De trek is in de winter naar de skigebieden en in de zomer naar de kust of naar koele - dus hoge - plaatsen in het binnenland. Op warme zondagen worden sommige plaatsen in de bergen, en voor wie ze niet kent is volstrekt onvoorspelbaar welke dat zijn, door een leger van dagjesmensen bezet. Na het uitladen van de klapstoelen, de klaptafel, de koelbox, de parasol, de barbecue, het plastic serviesgoed, opa, oma en enkele dozen levensmiddelen brengen ze de hele dag door in de wegberm. Als een plaats jarenlang in trek is, komen er kraampjes met souvenirs en snacks, een barretje, een kermistent, een fietsenverhuur; soms zelfs hotels en appartementen. Voor het cultureel erfgoed hebben de dagjesmensen maar weinig belangstelling en de ondernemers die het van hen moeten hebben nog minder.
Buitenlandse toeristen en reizigers uit Noord-Italië met belangstelling voor natuur en cultuur zijn in de Abruzzen even zeldzaam als de beren. Het onherbergzame bergland trekt ze minder dan de groene heuvels van Toscane en Umbrië en waar ze in de rest van Italië worden bedolven onder de kunstschatten, is er in de Abruzzen maar weinig aan gedaan deze toegankelijk te maken. Ze zijn er wel, de kunstschatten, misschien wat minder verfijnd dan in de bekende kunstcentra maar daarom niet minder imposant: romaanse kerken met rijk gebeeldhouwde portalen, paaskandelaars, kansels en ciboria; schitterende frescocyclussen; burchten; resten van steden uit de Romeinse tijd; talrijke kunstwerken in musea. Maar buiten de grote steden is het een kwestie van toeval iets geopend aan te treffen; steeds weer een toer ergens de custode (bewaarder) op te sporen (en niet altijd ontspannen genieten wanneer die om de hoogte van de fooi op te voeren aanhoudend benadrukt hoe weinig tijd hij, en hoeveel geluk de bezoeker heeft).
Toen we in Guardiagrele eindelijk een geopend en werkelijk goed verzorgd en mooi ingericht museum hadden gevonden, bleek het pronkstuk - een 15de eeuws processiekruis van meester Nicolaas - te zijn gestolen. Slechts enkele fragmenten waren teruggevonden. De juffrouw die het museum bewaakte had er duidelijk moeite mee het ons, de eerste buitenlandse gasten die zij in het museum had mogen verwelkomen, te moeten vertellen. Nee, het zal nog wel even duren voor een gedeelte van de toeristenstromen naar de grote kunstcentra zal afbuigen naar de Abruzzen.
De kans is klein dat de volhardende achterblijvers op korte termijn kans zullen zien de afgelegen gebieden weer levensvatbaar te maken, te meer omdat een groot deel van hen uit ouderen bestaat. We zullen het straks moeten doen met een beperkt aantal plaatsen dat door zijn gunstige ligging economisch heeft kunnen overleven. Silones geboorteplaats Pescina bijvoorbeeld, aan de rand van de vruchtbare Fucino-laagvlakte, met een spoorwegstation en een autostrada-aansluiting.
Vanaf Silones laatste rustplaats op de berghelling, tussen de ruïnes van de oude stad, kijken we uit over het nieuwe gedeelte beneden. Een herder is met zijn kudde juist teruggekeerd van de velden boven de stad. Zenuwachtig wurmen de schapen zich tussen de flatgebouwen door. Ze laten een spoor van poep achter op het asfalt.



BACK   Pagina precedente                   PRINT Stampa pagina                           HOME Home