Vézelay, La Madeleine. Boogveld van het portaal in de voorhal van de kerk. Afgebeeld is Christus die de apostelen uitzendt. |
Romaans kapiteel Het beeldhouwwerk op kapitelen en portalen is dikwijls een neerslag van de angsten waardoor de middeleeuwse gelovigen werden beheerst. |
In de 19de eeuw werd voor de bouwkunst uit de 11de en 12de eeuw voor het eerst de term romaans gebruikt, omdat men dacht dat deze architectuur zich ontwikkeld had uit de Romeinse bouwwijze, zoals de 'romaanse talen' uit het Latijn. Helemaal juist is deze gedachtegang niet, maar toch is de term algemeen in gebruik.
Hoewel 'romaans' de naam van een kunststijl is, is het tijdvak waarin die kunst tot stand komt ook in cultureel opzicht een afgebakend geheel. Het is de bloeitijd van het feodale stelsel (het leenstelsel, zie het vorige hoofdstuk voor een uitleg), die begint met de economische opleving rond het jaar 1000 en eindigt met de opkomst van de steden rond het jaar 1200.
In de 10de eeuw waren de kerkelijke instellingen er beroerd aan toe. De adel en de Duitse keizer beheersten de pauskeuze. De adel beschouwde Kloosters en parochiekerken als bezit. Kerkelijke ambten werden gezien als leengoed of voor geld verkocht (simonie). Dorpspastoors waren dikwijls getrouwd en bovendien wisten ze van theologie nauwelijks iets af. Als ze een paar gebeden kenden en een beetje konden preken was dat wel voldoende.
In het klooster van Cluny in Bourgondië (Frankrijk) kwam een beweging op gang die streefde naar een zuivere toepassing van de regel van Benedictus, om zo het verval in de Kerk tegen te gaan. Een aantal bekwame abten maakte Cluny bijzonder populair. Zo populair dat er al gauw overal in Europa 'filialen' kwamen. Aan het eind van de 11de eeuw waren er in Europa zo'n 2000 kloosters met Cluny verbonden. De hervormingen van de cluniacenzers binnen de kloosters versterkten de Kerk zodanig dat ook daarbuiten orde op zaken kon worden gesteld.
De cluniacenzer kloosterhervormingen gingen niet iedereen ver genoeg. De kloosters van Cluny waren nog altijd rijk, naast het bidden werkten de monniken niet en ze aten overvloedig. Van echte versterving was dus nog lang geen sprake.
In het begin van de 12de eeuw ontstonden er daarom weer nieuwe kloosterorden die nog veel verder wilden terugkeren naar de oorspronkelijke idealen van armoede, eenzaamheid en arbeid. De bekendste van deze orden zijn die van de Kartuizers en van de Cisterciënzers.
"De kerk fonkelt van alle kanten, maar de armen leven in ontbering; haar stenen zijn met goud bedekt, maar haar kinderen hebben niets om zich mee te kleden; de liefhebbers vinden in de kerk genoeg om hun nieuwsgierigheid te bevredigen, maar de armen vinden er niets om hun ellende mee te verlichten",
aldus Bernard van Clairvaux, de leidende figuur uit de begintijd van de orde van Cîteaux (=Cisterciënzerorde).
De drie standen: geestelijkheid, adel en derde stand. Afbeelding: Wikimedia Commons. |
Handschrift van het rechtsboek de Saksenspiegel. De illustraties op deze bladzijde geven aan welke tienden in de loop van het jaar moeten worden opgebracht. Het begint met de lammertienden, bij de letter n. Deze vervielen op het feest van Walpurgis, op 1 mei, vandaar dat bij de drie lammeren ook de groene meiboom is afgebeeld; daaronder op 25 mei de tienden van vruchtbomen en wijnstokken; op 24 juni volgde de vleestiende, aangegeven door een rund, een kalf, een geit en een haan; op het feest van Margaretha (13 juli) kwamen de tienden van de geoogste garven graan, Margaretha is zelf ook afgebeeld terwijl zij de duivel ketent; daaronder op 15 augustus de ganzentienden en tenslotte wat geldbetalingen op Sint Bartholomeus, 24 augustus. Volgens de legende werd hij levend gevild. Bartholomeus draagt dan ook de eigen huid over de schouder. Afbeelding: Universitätsbibliothek Heidelberg. |
In de 10de en 11de eeuw namen heren vazallen in dienst die geen stuk land kregen maar werden opgenomen in het kasteel van de heer en belast werden met de oorlogvoering te paard. Deze ruiters kregen al vlug de naam ridders. Zij waren verplicht tot dienst aan hun heer en aan de koning.
Plunderen, gijzelen, brandstichten, roven en moorden waren in de middeleeuwen tamelijk normale bezigheden voor een ridder. De heren waren veelvuldig met elkaar in oorlog en bloedige vetes konden soms vele jaren duren. Niet zelden werden ook geestelijken, vrouwen, kinderen, handelaren en pelgrims het slachtoffer van geweld.
De geestelijkheid zag het als haar taak dat geweld terug te dringen. Ze probeerde dat door het instellen van godsvrede, wat inhield dat bepaalde categorieën mensen niet mochten worden aangevallen; of een godsbestand waardoor een aantal oorlogvrije dagen werden afgesproken. Om een naleving van die afspraken af te dwingen moesten de geestelijken zelf ook wel eens geweld gebruiken. Ze probeerde daarnaast de ridders zo ver te krijgen dat ze zich dienstbaar opstelden aan de kerk en het als hun opdracht gingen zien de zwakken te beschermen. De ridderslag kreeg dan ook een religieus tintje. Het ridderschap won daardoor sterk aan prestige. Dat werd nog verder versterkt door de deelname van de ridders aan de kruistochten.
Ook de edelen gingen zich toen ridder noemen. Zo ontstond in de 12de eeuw de ridderstand.
De bloeiperiode van de romaanse kunst, de 12de eeuw, is tegelijk de bloeiperiode van het feodale stelsel. De maatschappelijke orde was in die tijd heel duidelijk. Er waren mensen die baden, er waren er die streden, er waren er die werkten: de geestelijkheid (al dan niet levend volgens een kloosterregel), de adel (zij die afstamden van koningen of hun leenmannen, later uitgebreid met de ridderstand) en de derde stand (boeren en burgers). De drie standen of orden waren volledig op elkaar aangewezen maar waren niet gelijkwaardig.
De geestelijken waren het belangrijkst omdat zij in direct contact stonden met God en de taak hadden Hem gunstig te stemmen in het belang van allen. Dan volgden de edelen, van wie het de taak was het kwaad te verdrijven en de vrede te bewaren. Tenslotte de grote massa van boeren die de andere twee standen en zichzelf moesten voeden; zij hadden verder niets te vertellen. (De burgerij in de steden speelde in dit maatschappijbeeld nog geen rol).
Behalve dat de taken duidelijk waren gescheiden, was er een sterke rangorde in gezag (hiërarchie). Hoe hoger de positie, hoe minder er van waren. Een koning of keizer was er per land uiteraard maar één. Vorsten waren er enkele honderden; zo'n 0,001% van de bevolking (geschatte aantallen in het jaar 1250). Geestelijken vormden slechts 0,2% van de bevolking. Ridders en hun families maakten ongeveer 2% van de bevolking uit. Het aantal burgers was in 1250 al gegroeid tot ongeveer 8% van het totaal. In dat jaar (al ver in de gotische periode) was nog 89% van de mensen boer.
In de middeleeuwen was de macht dus in handen van een hele kleine minderheid. De boeren waren altijd verplicht tot werkzaamheden op het land van hun heer en produceerden voor zichzelf maar net genoeg om in leven te kunnen blijven. De heersende klasse hield de boeren arm en zwak, en dus afhankelijk.
De opbrengsten van de arbeid van de boeren kwamen voornamelijk terecht bij de ridders. Die gaven hun inkomsten uit aan luxe en plezier. Verder moesten de boeren ook nog eens een tiende deel van het graan en al het vee dat geboren werd afstaan aan de Kerk (de tienden).
De provincies van het rijk bewijzen de Duitse keizer Otto III eer (ca. 1000). Net als zijn voorgangers probeerde Otto III de Kerk te gebruiken om zijn greep op het rijk te versterken. Deze miniatuur toont de keizer temidden van wereldlijke vazallen (rechts) en de geestelijke (links). De figuren links dragen om de schouders een zogenaamd pallium, een met kruisjes versierde, wollen band met aan voor en achterzijde een afhangende strook. Daardoor zijn zij herkenbaar als bisschop.De keizer draagt de koninklijke onderscheidingstekens (regalia): rijksappel, scepter en kroon. Afbeelding: Wikimedia Commons. |
Veldslag tijdens een kruistocht. Afbeelding: Wikimedia Commons. |
Na het jaar 1000 is van nationale staten eigenlijk nauwelijks sprake. In Frankrijk was, na het uitsterven van het geslacht van Karel de Grote, het geslacht van de Capetingen aan de macht gekomen; maar het gebied waarover de koning werkelijk zeggenschap had, het kroondomein, was uitermate klein. Het land bestond feitelijk uit een aantal feodale vorstendommen waar de macht werd uitgeoefend door graven en hertogen.
Een van de hertogdommen was Normandië. Normandië werd beheerst door Noormannen die het gebied al in 911 van de Franse koning in leen hadden gekregen. Deze Noormannen namen de 'Franse' levenswijze en de christelijke godsdienst over. Deze Normandiërs hebben een aantal gewaagde ondernemingen op hun naam staan, zoals de verovering van Zuid-Italië en Sicilië, maar vooral de verovering van Engeland onder Willem de Veroveraar in 1066. Het gevolg daarvan was dat Engeland cultureel veel dichter bij Europa kwam te staan. Ook in Engeland werd het feodale stelsel ingevoerd. Op het Tapijt van Bayeux, een doek van 70 m lang, is de geschiedenis van de verovering van Engeland afgebeeld.
De Duitse keizers hadden een andere manier bedacht om de ontbinding van het rijk in talloze kleine staatjes te voorkomen. In plaats van graven stelden zij bisschoppen aan als leenman over de diverse gebieden, die bisdommen heetten. Utrecht was bijvoorbeeld zo'n bisdom. Omdat geestelijken niet mochten trouwen en dus ook geen wettige nakomelingen konden krijgen behield de keizer voortdurend de controle over deze gebieden. Dat de investituur (=de benoeming van een geestelijke) in handen was van een niet geestelijke leidde op den duur echter tot protesten uit Rome en uiteindelijk tot een groot conflict tussen keizer en paus, de investituurstrijd, dat pas eindigde in 1122.
De Kerk was niet langer afkerig van geweld. Als geweld nodig was om de vrede af te dwingen, heidenen te bekeren of Heilige plaatsen te veroveren, dan moest het maar. De paus ging dan ook in op het verzoek van de Byzantijnse keizer om hulptroepen te sturen om de stad te beschermen tegen opdringerige Turkse nomaden. In 1095 deed hij een oproep aan de ridders om hun medechristenen in het oosten hulp te bieden. Al vlug lijkt het te hebben vastgestaan dat de deelnemers niet alleen de keizer van Byzantium te hulp zouden schieten maar dat ze van de gelegenheid gebruik zouden maken Jeruzalem, dat sinds 638 in handen van de Arabieren was, te heroveren. Ze zouden herkenbaar zijn aan het symbool van het rode kruis dat ze over hun schouder zouden dragen. Volledige vergeving van hun zonden (volledige aflaat) werd hun als beloning in het vooruitzicht gesteld. Het achterblijvende gezin was onschendbaar en genoot bescherming. Overal in Europa werd de kruistocht gepredikt. Het enthousiasme was zeer groot. De kruistochten zullen veel op avontuur beluste ridders hebben aangetrokken die hoopten op roem, een stuk grond of een rijke buit.
Uiteindelijk namen zo'n 4000 à 5000 ridders aan de eerste kruistocht deel en een nog veel groter aantal soldaten te voet. De Turkse nomaden werden gemakkelijk verslagen en in 1099 werd Jeruzalem ingenomen (wat vergezeld ging van een weerzinwekkende moordpartij). De veroverde gebieden werden opgedeeld in vier kruisvaarderstaten.
Portaal van de kathedraal S.Assunta, Altamura (Zuid- Italië). In het zuiden van Italië, dat in de 11de eeuw door de Normandiërs was veroverd en in 1194 in handen kwam van de Duitse keizers, werden in de periode van de kruistochten vele romaanse kathedralen gebouwd. Op dit boogveld van het portaal is Maria met het kind Jezus afgebeeld met daaronder het Laatste Avondmaal. |
De val van Icarus (ca. 1558). Pieter Breughel (detail). Op dit detail zie je een keerploeg. Met een dergelijke ploeg wordt de zode eerst van onderen losgemaakt, vervolgens aan de zijkant afgesneden en tenslotte omgedraaid. Met een keerploeg is een veel intensiever grondbewerking mogelijk dan met een haakploeg. |
In de maand april werd er geëgd, geploegd, gezaaid en geplant. Let ook op de waterput en de watermolen linksboven. Fresco uit een cyclus van elf (de twaalfde ging verloren) in het kasteel van Trento, Italië (ca. 1400). Afbeelding: Castello del Buonconsiglio, Trento. |
Later volgden nog zeven kruistochten. Steeds om de verworven gebieden tegen aanvallers te beschermen of ze, wanneer ze verloren waren gegaan, te heroveren. Zonder veel succes overigens, in 1187 ging Jeruzalem al weer verloren en werd nooit meer voor langere duur terug veroverd. In 1291 viel het laatste christelijke steunpunt in handen van de islamieten, waarmee aan de kruistochten een einde kwam.
De organisatoren van de kruistochten hadden niet alleen religieuze, maar ook economische en politieke bedoelingen. Zo werd een kruisvaarderleger gebruikt voor de inname van Byzantium in 1205. De kruistochten verstoorden de handel via de Middellandse Zee ernstig. Ze leverden eigenlijk niets op. De kuststeden in Italië werden er wèl wijzer van, zoals de stad Venetië die voor een van de kruistochten een hele vloot schepen verhuurde.
Ook strafexpedities tegen afvallige gelovigen en de verovering van het door Moren bewoonde Spanje werden kruistochten genoemd.
In de 11de en 12de eeuw ging men een aantal vindingen op het gebied van de landbouw op grote schaal toepassen. Al de 8ste eeuw is men hier en daar overgegaan op het drieslagstelsel. Dit hield in dat het land het eerste jaar werd bebouwd met wintergraan (tarwe of rogge), het tweede jaar met zomergraan (gerst of haver), het derde jaar braak (= onbebouwd). Door dit drieslagstelsel raakte de grond minder snel uitgeput en bleef het land voldoende opleveren. De haver die werd verbouwd kon worden gebruikt als voedsel voor paarden. Men ging dan ook vaak over van ossen op paarden als trekdier.
Doordat er veel meer ijzer in omloop kwam, werden landbouwwerktuigen verbeterd. Zo kwam bijvoorbeeld de keerploeg in gebruik, die grote kluiten aarde losmaakte en omkeerde waardoor in het veld hoge en lage delen ontstonden. De afwatering verbeterde daardoor zodat ook vochtige gebieden ontgonnen konden worden. De eg, waarmee na het ploegen de kluiten werden verkruimeld, werd door het gebruik van ijzer verbeterd.
De bespanning van de trekdieren werd veranderd. In de 9de of 10de eeuw werd het halsjuk (haam) uitgevonden waardoor de krachten van de trekdieren veel beter werden benut.
Men wist steeds beter hoe de grond bemest moest worden. Om kalkarme gronden te verrijken werd mergel gebruikt.
Door deze en andere landbouwverbeteringen verbeterde de vruchtbaarheid van de grond en nam het rendement toe. Was het in de Karolingische tijd zo dat 1 gezaaide graankorrel gemiddeld 2½ korrel oogst opleverde, nu was de verhouding 1 : 4 geworden.
Andere belangrijke uitvindingen na de Romeinse tijd zijn het hoefijzer (9de eeuw) en de watermolen. In de Romeinse tijd werd een molen aangedreven door slaven of dieren. In de laat-Romeinse tijd bedacht men hoe zo'n molen ook met behulp van waterkracht aangedreven zou kunnen worden. Behalve molens voor het malen van het graan kwamen er molens om olie uit olijven, noten of papavers te slaan; voor het maken van mosterd, voor het kloppen van eikenschors voor de leerlooierijen, om metalen te pletten, om hout te zagen, om wede en meekrap te verpulveren zodat ze als verfstoffen gebruikt konden worden en, sinds de 13de eeuw, ook voor het maken van papier, dat daarna het perkament ging verdringen. Windmolens worden voor het eerst vermeld aan het einde van de 12de eeuw.
De verbeteringen in de landbouw leidden uiteraard tot hogere opbrengsten. Die hogere opbrengsten op hun beurt tot bevolkingsgroei. Door de snelle bevolkingsvermeerdering steeg de vraag naar graan enorm waardoor ook de prijzen stegen. Deze hoge prijzen stimuleerden verdere ontginning. Er werden dijken gebouwd om gebieden tegen het water van rivieren en de zee te beschermen; maar ook al om land in te polderen. Het overtollige water werd dan bij eb via sluizen geloosd.
De hogere landbouwproductie leidde tot overschotten die op de markten werden verkocht, waardoor de geldeconomie werd versterkt. Als gevolg daarvan werden door de boeren meer handelsgewassen verbouwd, zoals verfstoffen, hennep (voor touwen) en vlas (voor linnen). Door het toenemen van de handel werd het zinvol wegen te herstellen. Er werden zelfs nieuwe wegen aangelegd, bruggen gebouwd enz.
Door de hogere landbouwopbrengsten waren er minder mensen nodig voor de voedselproductie. Meer mensen konden zich gaan bezig houden met handel, het uitoefenen van een of ander ambacht of zelfs met kunst en wetenschap. Deze ontwikkeling bevorderde het ontstaan van grotere bevolkingscentra: de steden. De trek naar de steden werd nog bevorderd door de bevolkingsgroei, die eveneens het gevolg was van hogere voedselopbrengsten.
Pacentro, Abruzzen, Italië. In een tijd waarin aan de lopende band werd geplunderd was het veiliger in de buurt van een hoog gelegen kasteel te gaan wonen. Zo ontstonden in Zuid-Europa talrijke burchtstadjes. |
Een aantal steden was sinds de oudheid onafgebroken bewoond gebleven. Dat waren met name de steden die de bisschoppen als middelpunt van hun diocees hadden gekozen. Nieuwe steden ontwikkelden zich vanaf de 10de eeuw dikwijls rond versterkte abdijen en burchten. Deze versterkingen waren in de voorgaande eeuwen gebouwd om zich tegen invallers als de Noormannen te verdedigen. Toen in de 11de eeuw de handel herleefde vestigden de kooplieden zich bij voorkeur in de nabijheid van deze burchten of abdijen. Op den duur werden deze nederzettingen in hun geheel omgeven door een ringmuur waardoor dan nieuwe steden ontstonden. In deze steden waren de kooplieden rijk en dus machtig. Het stadsbestuur was dikwijls in hun handen.
Hoewel de steden zich al in deze tijd beginnen te ontwikkelen is de samenleving gedurende de periode van het romaans nog volledig gericht op het platteland.
In de elfde eeuw waren de Italiaanse kuststeden sterk genoeg geworden om met hun vloten de Arabische zeerovers te kunnen verslaan. Het waren nu deze steden, als Pisa, Genua, Amalfi en Venetië, die de Middellandse Zee gingen beheersen. Ze dreven handel over zee in graan, specerijen, zout, wijn, ijzeren voorwerpen enz. Ook het vervoeren van pelgrims en later kruisvaarders naar Palestina leverde flinke inkomsten op.
In Noordwest-Europa was veel handel in graan. Ook wijn werd in enorme hoeveelheden verhandeld (van Bordeaux naar Engeland werd in het topjaar 1308-1309 85 miljoen (!) liter wijn vervoerd). Zout was heel belangrijk omdat het zeer veel werd gebruikt voor het conserveren van voedsel. Nederland was in de 11de eeuw al bekend om zijn vis: haring, paling, kabeljauw en zalm.
Wol werd vanuit Engeland geïmporteerd in Vlaanderen en Noord-Frankrijk. Daar weefde men er lakens van, van hoge kwaliteit. Die werden op de jaarmarkten van Champagne door Italiaanse kooplui opgekocht. In Italië werden de stoffen dan geverfd of verder bewerkt.
Het vervaardigen van wollen stoffen was de belangrijkste tak van nijverheid in de middeleeuwen. Ondernemers kochten de wol in en lieten gespecialiseerde handwerkers deelbewerkingen uitvoeren. Zo waren er wevers, vollers, ververs enz. Die handwerkers hadden meestal elk hun eigen ambachtsgilde (een soort vakvereniging). De Vlaamse steden kwamen door de lakenhandel tot grote bloei.
© Auteursrechten (tenzij anders vermeld): belpaese.nl / N.Jongeneel, J.Brouwer. Lees de gebruiksvoorwaarden.
Als voorbeeld nemen we een kijkje in een Cisterciënzerabdij. Een abdij is een belangrijk klooster, dat geleid wordt door een abt - of een abdis in het geval van een nonnenklooster. In een abdij is de prior de tweede in rang na de abt. De abdijen van de Cisterciënzerorde waren allemaal gesticht op afgelegen plaatsen. De monniken leefden - letterlijk - op grote afstand van de gewone, aardse beslommeringen. De gedachte van de Cisterciënzers was dat de aarde in alle opzichten tot een chaos was geworden. Het was hun taak orde te scheppen in die chaos om zo stukje bij beetje terug te keren naar de paradijstoestand waaruit de wereld was ontstaan. Ze deden dat door zich in de woeste natuur te vestigen en vervolgens het land te ontginnen en te bebouwen, en de woeste rotsblokken die zij aantroffen om te vormen tot de zuivere vormen waaruit hun kloostergebouwen bestaan.
Arbeid vervulde bij de Cisterciënzers een belangrijke rol. Arbeid was een vrijwillige vernedering, die de ziel reinigde en voorkwam dat men zich met andere zaken ging bezighouden.
Cisterciënzers verwierpen de rijkdom en opsmuk van de bestaande abdijen. Bij hen treffen we daarom geen beelden aan, geen muurschilderingen, zelfs geen pleisterwerk op de muren. Ze werkten met secuur afgewerkte stenen waarmee ze eenvoudige en evenwichtige vormen stapelden in harmonische verhoudingen. De enige versieringen bestaan uit gestileerde bladmotieven.
Dat iemand in het klooster terecht kwam was voordien dikwijls de keuze van de vader. Hij schonk dan één van zijn kinderen al op jeugdige leeftijd aan het klooster. Het kind kreeg een opleiding in de kloosterschool en werd automatisch monnik of non. De cisterciënzergemeenschap was daarentegen een gemeenschap van volwassenen. Men trad pas op volwassen leeftijd tot de orde toe. Binnen de gemeenschap waren - ondanks het ideaal van gelijkheid - twee groepen:
Voordat iemand tot het klooster toe trad, moest hij wel zeker van zijn zaak zijn. Hij moest namelijk een drietal geloften afleggen waar hij in principe voor de rest van zijn leven aan vast zat. De eerste gelofte hield in dat hij afstand zou doen van zijn bezittingen (gelofte van armoede). De tweede dat hij zich zou onthouden van liefdesrelaties en seksueel contact (gelofte van zuiverheid). De derde dat hij zijn klooster nooit meer zou verlaten en onvoorwaardelijk gehoorzaam zou zijn aan de abt, het hoofd van de abdij (gelofte van gehoorzaamheid).
De monniken aten matig en kleedden zich met een eenvoudig habijt (sandalen, pij en kraag van ruwe wol). In de meeste ruimtes mocht men niet spreken.
Plattegrond van een Cisterciënzerabdij. |
Refter van de abdij van Casamari (Italië). |
Gotische kapittelzaal van de abdij van Casamari (Italië). |
Vroeg-gotische kapittelzaal van het klooster Arnsburg (Duitsland).
|
De afgebeelde plattegrond toont de standaardindeling van de Cisterciënzerabdijen. Hoewel de vormen van de gebouwen van streek tot streek behoorlijk konden verschillen, is de indeling overal gelijk. Een nadere beschouwing van deze plattegrond levert ons meer informatie over het dagelijks leven in de abdij.
Centrum van de abdij was de kloostergang of pandhof (Q). Deze pandhof bestond uit een tuin omgeven door een zuilengang. Rond de pandhof zijn alle gebouwen gegroepeerd. Al wandelend kon de monnik zich in de pandhof verdiepen in religieuze teksten.
In de keuken (J) werd het eenvoudige voedsel bereid voor zowel de lekenbroeders als de monniken. Een grote dampkap zorgde voor de afvoer van rook en stoom. Brood, melk, groenten en eieren vormden de voornaamste bestanddelen van het voedsel. Zo nu en dan waren er speciale maaltijden waarbij vis mocht worden gegeten en wijn gedronken maar het maal beperkte zich ook wel tot aftreksels van beukenbladeren, eikels of kastanjes. De normale drank bestond uit water of bier. Vleesgebruik was verboden, behalve voor zieken en na de jaarlijkse aderlating .
De eetzalen of refters lagen aan weerszijden van de keuken: monnikenrefter (I); lekenrefter (K). In de monnikenrefter was een spreekgestoelte aanwezig waar een voorlezer tijdens de in stilte genuttigde maaltijden religieuze verhalen voorlas.
Van bijzonder belang voor de abdij was het scriptorium (G). Hier werden handschriften bestudeerd en gekopieerd. Vele uren per dag waren monniken bezig met dit 'monnikenwerk'. Het scriptorium was iets minder koud dan de rest van de abdij omdat het naast de verwarmingszaal (H) lag, de enige ruimte behalve de keuken waar gestookt mocht worden. Hier werden de monniken ook eens per jaar adergelaten en zeven of acht keer per jaar geschoren.
Oorspronkelijk was de spreekkamer (F) de enige ruimte binnen de abdij waar de monniken de stilte mochten verbreken. Slechts drie monniken mochten zich gelijktijdig in deze ruimte bevinden: de twee met elkaar pratende monniken en de prior die het gesprek bijwoonde.
Naast de spreekkamer bevond zich meestal de trap naar de slaapzaal voor de monniken, die op de eerste verdieping lag (op de grond krioelde het 's nachts van de hekserijen, dacht men). De regel schreef de kloosterlingen voor in een gemeenschappelijke zaal te slapen op strozakken zonder verwarming. Vanuit de slaapzaal voerde een andere trap rechtstreeks naar het koorgedeelte van de kerk.
Onder de monnikenslaapzaal bevond zich de kapittelzaal (D). Elke morgen werd hier door de abt een kapittel (=hoofdstuk) uit de Regel voorgelezen gevolgd door morele lessen. Verder werden allerlei praktische zaken besproken. Monniken die zich schuldig voelden moesten er hun schuld bekennen en werden er terecht gewezen door de abt.
De abdijkerk (A) was uiteraard het belangrijkste gedeelte van de abdij. De kerk was verdeeld in twee delen, gescheiden door een doksaal of koorhek. Het gedeelte achterin de kerk was het koor voor de monniken (5), het andere gedeelte voor de lekenbroeders (7). In het monnikenkoor stonden tegenover elkaar een aantal in lengterichting geplaatste rijen banken. Daar namen de monniken plaats voor de koordienst.
De westzijde van de abdij was het terrein van de lekenbroeders. Daar bevonden zich de lekenbroederzaal (M) met daar boven de slaapzaal. Zij hadden een eigen gang naar de kerk (N).
Rondom dit centrale gedeelte van de abdij bevonden zich watermolens en allerhande werkplaatsen. Iedere abdij had wel een smidse, een timmerwerkplaats en niet te vergeten een brouwerij. Het bier van de trappisten, zoals de Cisterciënzers tegenwoordig heten, is nog steeds geliefd. Verder waren er verblijven voor gasten en voor zieken.
De Cisterciënzer-abdijen hadden op den duur een groot bezit aan grond. De abdij van Villers in België had bijvoorbeeld 10.000 hectare grond met daarop zestien boerderijen.
Burcht Eltz in de Eifel is één van de weinige middeleeuwse kastelen die ongeschonden bewaard zijn gebleven.
|
Samen met de kloosters hebben de burchten of kastelen het aanzien van de middeleeuwen bepaald. Burchten waren er veel meer dan er nu nog over zijn. Hun aantal moet in West-Europa in de tienduizenden hebben gelopen. Al deze burchten waren verschillend in vorm en grootte. De machtigste burchten waren uiteraard die van de koning en de voorname feodale heren: hertogen en graven. Maar ook hun ondergeschikten - burggraven, ridders - konden een kasteel bezitten.
Bij iedere burcht hoorde een stuk land, bestaande uit weilanden, akkers en bossen. Op die grond woonden boeren die min of meer het eigendom waren van de kasteelheer en hem van voedsel en inkomsten moesten voorzien. Die boeren moesten het nog al eens ontgelden. De eenvoudigste manier om de heer te ruïneren was namelijk zijn boeren te vermoorden, hun boerderijen in brand te steken en de oogst te vernietigen.
Gewoonlijk hield de kasteelheer zich bezig met het bestuur van zijn domein, maar wanneer zijn heer hem nodig had voor de strijd, liet hij de burcht achter, dikwijls onder toezicht van een slotvoogd.
Het leven op de burcht zal niet zo comfortabel geweest zijn als we nu denken. Het was er vochtig, donker en koud. Als in de winter de vensters waren dichtgemaakt met planken was het er niet uit te houden van de stank. Slechts een paar vertrekken werden verwarmd en verlicht. Op de burcht waren altijd veel mensen. Uiteraard de familie van de kasteelheer maar daarnaast ook bedienden, keukenpersoneel en stalknechten. De rijkere heren hadden zelfs een eigen geestelijke in dienst die dagelijks de mis opdroeg in de burchtkapel en onderwijs gaf aan de kinderen. Strategisch belangrijke burchten hadden vaak een militaire bezetting bestaande uit ridders. Gewoonlijk bood de burcht onderdak aan reizigers: gastvrijheid was een belangrijke deugd.
De inrichting was uitermate sober. Alleen rijke heren konden zich versieringen in de vorm van beeldhouwwerk of beschilderingen veroorloven; of wandtapijten die de koude muren enigszins isoleerden.
Ridder werd je niet zo maar. Op de leeftijd van een jaar of elf begon de opleiding op de burcht. Je werd in twee dingen getraind: gevechtstechniek en hoffelijkheid. Na een paar jaar ging je als schildknaap dienen bij de strijdkrachten van de heer waarbij je de opleiding had gevolgd. Pas wanneer je volwassen was, voldoende bekwaamheid en moed had getoond, en het geld bijeen had gebracht voor de uitrusting en de kostbare ridderslag, kon je ridder worden. Velen bleven hun leven lang schildknaap omdat ze die hoge kosten niet konden opbrengen. Alleen een behoorlijk paard was al even duur als 10 tot 20 koeien.
Ridders waren goed in plezier maken. De ridderzalen in de burchten werden dikwijls gebruikt voor feesten. Soms werden zelfs aparte feestzalen gebouwd. Minstrelen en troubadours zongen liederen en balladen, acrobaten vermaakten de ridders met allerlei grappen en kunsten. Verder was de jacht (vooral de valkenjacht) een geliefd tijdverdrijf van de ridders.
De dames hielden zich overdag bezig met handwerk: spinnen, weven en naaien. Van de burchtvrouwe werd strikte huwelijkstrouw geëist - ze was immers eigendom van haar man. De burchtheer nam het doorgaans niet zo nauw.
© Auteursrechten (tenzij anders vermeld): belpaese.nl / N.Jongeneel, J.Brouwer. Lees de gebruiksvoorwaarden.
Crypte van de Dom van Speyer. De begraafplaats van veel Duitse koningen en keizers (Duitsland) |
Het klooster als burcht: klooster Limburg (Duitsland) |
De 'noodkist', reliekschrijn van Sint Servaas, Maastricht. Voltooid omstreeks 1200. |
De romaanse stijl in zijn volmaakte vorm: de Saint-Étienne in Nevers (Frankrijk); voltooid in 1097. |
Laat romaans: de kerk Groß St. Martin in Keulen (voltooid 13e eeuw). |
De middeleeuwse cultuur was theo-centrisch. Dat wil zeggen dat God in het middelpunt stond; het leven was gericht op God en een leven ná de dood. De meeste middeleeuwse kunst is dan ook religieus. Dat de maatschappij gericht was op God, betekende niet dat iedereen zijn best deed om rechtvaardig te leven en zijn naaste lief te hebben.
De Duitse keizers zagen hun keizerschap nog als een goddelijke opdracht. In combinatie met het idee dat zij de erfgenamen waren van het Romeinse rijk leidde dat tot de bouw van klassiek georiënteerde keizerlijke kerken. De belangrijkste daarvan was de kathedraal van Speyer aan de Rijn, waar de graven zijn van een aantal belangrijke keizers uit de romaanse periode.
De feodale heren, meestal ongeschoold, lieten de betrekkingen met God liever aan de abdijen over. Godsdienst en armenzorg waren een taak van specialisten, van de monniken, vonden zij.
Nergens werd er zo vurig gebeden als in de kloosters. Grootgrondbezitters deden grote schenkingen in ruil voor die gebeden, waardoor ze hoopten de hel te ontlopen. De kloosters werden daardoor enorm rijk waardoor ze in staat waren om kunstwerken te bestellen en de gebouwen te laten verfraaien.
In het feodale denken waren de abdijen een soort kastelen, waarin de monniken als ridders streden voor het zielenheil van de levenden en de doden.
Het hart van de kerk was het altaar, of misschien nog meer de ruimte daaronder, de crypte, waar de relikwieën werden bewaard: de overblijfselen van heiligen of voorwerpen uit hun leven.
Men schonk deze heiligen offers en eerbetoon in de verwachting dat deze dan een goed woordje zouden doen bij God, voor de schenker of een overleden familielid. Dat zij dat zo nu en dan inderdaad deden, bleek uit de wonderen die in de buurt van de relikwieën gebeurden. De beste plek om te worden begraven was dan ook zo dicht mogelijk bij deze relikwieën, wat regelmatig werd toegestaan.
In de heidense tijd had men de kostbaarheden met de dode meegegeven in het graf. Nu hing men ze rond het beeld van de heilige. De houders (schrijnen) voor de relikwieën waren dikwijls kostbare staaltjes van edelsmeedkunst.
"Het stenen gebouw, waarin de Kerk haar kinderen verzamelt om aan God eer te bewijzen, is de aardse voorafbeelding van de eeuwige Tempel van het hemelse Jeruzalem"
(Augustinus, 354-430).
De kerk werd gezien als een afspiegeling van de hemel op aarde. Als een plek waar het goede heerst. Het altaar stond aan de oostzijde, aan de kant waar iedere dag de zon opkomt om de duisternis te verdrijven, een teken van Christus' overwinning op de dood. Daar was het priesterkoor en daar werd het licht de kans gegeven binnen te vloeien.
In het westen lag in het middeleeuwse denken het rijk van de duisternis, van de duistere machten waar tegen de kerk moest worden verdedigd. Aan die kant stond dan ook het westwerk, een vestingachtige voorbouw als bolwerk tegen het kwaad. Daarin bevond zich een voorhal (narthex) die de overgang vormde tussen de boze buitenwereld en het denkbeeldig paradijs dat het kerkschip was. In die voorhal vond, voorafgaand aan de eigenlijke viering, een boeteviering plaats. De ingangsportalen van de voorhal werden rijk versierd met beeldhouwwerk.
In het koor van de kerk klonken acht maal daags de gebeden in Gregoriaanse koorzang. Verder waren er misvieringen en processies. Hoewel de abdijen in principe gesloten waren, werden dikwijls leken in de kerk toegelaten.
Behalve de Gregoriaanse zang moesten ook de schoonheid en harmonie van de architectuur een afspiegeling zijn van het paradijs. De kerken werden van een gewelf voorzien; zowel voor een verbetering van de akoestiek als voor een versterking van de ruimtelijke, 'hemelse' indruk. Eerst eenvoudige tongewelven, later de ingewikkeldere kruisgraadgewelven.
De muren moesten om de gewelven te kunnen dragen nog dikker worden. Om de muren te verlevendigen werd daarin reliëf aangebracht in de vorm van lisenen, rondboogfriezen en dwerggalerijen.
De meeste monniken werden ook priester, en een priester moest iedere dag de eucharistie opdragen. Daarom waren er in de abdijkerken veel altaren nodig, die werden aangebracht in aparte kapellen. Hiertoe werd de koorpartij bij veel kerken uitgebreid met extra koren of een omgang rond het koor met kapellen daar omheen.
Een engel spoort de drie koningen - die liggen te slapen - aan om de ster te volgen. Kapiteel uit de Kathedraal Saint-Lazare in Autun (Frankrijk). |
Ontmoeting tussen Harold (met snor én valk) en hertog Willem van Normandië (rechts met escorte). Afbeelding: Wikimedia Commons. |
Kroning van Harold, die zwaard en scepter in ontvangst neemt. Afbeelding: Wikimedia Commons. |
De strijd tussen de Normandische ruiterij en het Engelse voetvolk. Afbeelding: Wikimedia Commons. |
De apostel Johannes schrijft zijn evangelie. Evangeliarium van Abt Wedricus. Afbeelding: Wikimedia Commons. |
Beeldhouwwerk vinden we op de kapitelen, op preekstoelen en altaaroverkappingen, maar vooral rond de toegangsdeuren van voorhal en kerkschip. Ornamenten uit de religieuze edelsmeedkunst en de boekversieringen werden er overgebracht in steen. Bijbelse voorstellingen, maar ook fabelwezens en allerlei gedrochten, ontleend aan de angstige volksfantasie, kregen er hun plaats. Als kwade machten die door de Kerk zouden worden bedwongen. Boven de hoofdtoegang werd meestal Christus afgebeeld als koning, als rechter, als overwinnaar. God werd nog vooral gezien als wreker: talrijk zijn de afbeeldingen van het laatste oordeel, waarop Hij de onrechtvaardigen naar de hel verwijst.
In de romaanse kunst komen vrijstaande beelden weinig voor. De beeldhouwkunst is sterk gebonden aan de architectuur. De figuren zijn, in onze ogen, primitief en onbeholpen weergegeven maar we moeten beseffen dat het de middeleeuwse steenhouwer niet in de eerste plaats ging om de vorm van de afbeeldingen, maar vooral om het verhaal dat ze weergaven.
De kerken waren van binnen beschilderd, in kleurvlakken en met taferelen.
Het geborduurde doek geeft in een soort stripverhaal een zeer levendige uitbeelding van de Slag bij Hastings, in 1066, waarbij Willem, hertog van Normandië, Engeland veroverde. Door deze overwinning kreeg Willem de bijnaam 'de veroveraar'. Ook de gebeurtenissen die aan de slag voorafgingen zijn op het doek afgebeeld.
De overlevering vertelt dat het doek gemaakt is door koningin Mathilde, de echtgenote van Willem. Het is echter waarschijnlijker dat het in een borduuratelier in Engeland gemaakt is in opdracht van de bisschop van Bayeux. Het doek is 50 cm hoog en meer dan 70 m lang. Heel gedetailleerd is de geschiedenis er op uitgebeeld.
Het verhaal begint in 1064 wanneer Willem de Veroveraar van Harold van Essex het bericht krijgt dat de koning van Engeland, Eduard de Belijder, hem tot opvolger heeft aangewezen. Maar wanneer koning Eduard sterft neemt Harold zelf de troon in. Willem steekt daarop met zijn troepen de zee over om Harold van de troon te stoten. Wanneer Harold hoort van de landing van de Normandiërs gaat hij er met zijn leger op af. Bij Hastings treffen de legers elkaar. De slag eindigt met de dood van Harold en de overwinning van Willem, die op kerstmis 1066 tot koning van Engeland wordt gekroond.
Er zijn 58 scènes, waarboven toelichtende Latijnse teksten staan. De Engelsen zijn op het doek te herkennen aan hun snor, de Normandiërs aan hun geschoren nek.
De uitbeelding van de figuren is primitief, maar tegelijk heel doeltreffend. Zoals bij de romaanse kunst gebruikelijk, gaat het om het verhaal en het versierende effect.
Op hoogtijdagen werd het tapijt vroeger opgehangen in de kathedraal van Bayeux.
Dit is een bladzijde uit een Evangeliarium. Dat is een boek met daarin de geschriften van Matteüs, Marcus, Lucas en Johannes die vertellen over de geboorte, het optreden en vooral het lijden, sterven en de opstanding van Jezus Christus. Deze evangelisten zijn in een evangeliarium uiteraard afgebeeld, meestal terwijl ze bezig zijn met schrijven. Hier zien we Johannes aan het werk. Abt Wedricus, degene die opdracht had gegeven tot het maken van dit handschrift, houdt een inktpotje op waarin Johannes zijn inkt doopt. Boven Johannes fluistert een duif (symbool van de Heilige Geest) die wordt vastgehouden door de hand van God, hem de woorden in. Links zien we de adelaar, het attribuut van Johannes. Het geheel is uitgevoerd in een strakke, lineaire stijl. De Byzantijnse invloed heeft het klassicisme uit de tijd van Karel de Grote verdrongen. Sierlijk lijnenspel en een mooie vlakverdeling zijn belangrijker dan een natuurgetrouwe weergave. De kleuren versterken het versierende effect: blauw, rood en een achtergrond van bladgoud. Dergelijke versieringen van handschriften werden gemaakt in de scriptoria van de kloosters. Er werd gewerkt op perkament (geprepareerde huid van kalf, geit of schaap).
© Auteursrechten (tenzij anders vermeld): belpaese.nl / N.Jongeneel, J.Brouwer. Lees de gebruiksvoorwaarden.
Inhoud
Bijbelse verhalen en christelijke begrippen worden zowel symbolisch als verhalend in beeld gebracht. De kunst komt niet voort uit de waarneming maar is gericht op religieuze uitdrukkingskracht.
Vorm
Kenmerken:
Functie
De meeste schilderkunst dient om verhalen uit de bijbel of heiligenlevens te 'vertellen' door middel van afbeeldingen, als preek voor de ongeletterden (muta praedicatio).
Inhoud
Bijbelse verhalen en christelijke begrippen worden zowel symbolisch als verhalend in beeld gebracht. De romaanse beeldhouwkunst toont daarnaast vaak angstaanjagende scènes als waarschuwing voor hen die niet leven zoals God dat wil. Ook scènes uit het dagelijks leven (werk op het land, ambachten) komen veel voor.
Vorm
De romaanse beeldhouwkunst is ontstaan onder invloed van Romeinse beeldhouwkunst (figuratieve voorstellingen) Germaanse en Keltische versierkunst (vlechtbandornamenten, decoratief lijnenspel, wangedrochten) en oosterse diersymboliek (fabeldieren). Decoraties zijn vaak gebaseerd op geometrische schema's.
Mariabeelden, triomfkruisen en reliekhouders hebben soms de gedaante van zelfstandige beelden maar de meeste beeldhouwkunst wordt gebruikt ter versiering van reliekschrijnen (als edelsmeedkunst), op liturgische voorwerpen of staat in relatie met de architectuur: voornamelijk in portalen van kerken en op kapitelen; het beeldhouwwerk is dan aan het bouwelement aangepast.
Functie
Bouwplastiek in en op een kerk heeft vaak een symbolische (naar magie neigende) religieuze functie zoal het afweren van het kwaad. De meeste romaanse beeldhouwkunst heeft echter, net als de schilderkunst, tot doel de christelijke leer, christelijke begrippen en Bijbelse verhalen te 'vertellen' door middel van afbeeldingen; als 'preek voor de doven': verhalen voor de mensen die niet kunnen lezen. De boodschap is moraliserend en moet de mensen motiveren het goede te doen en bang te zijn voor het kwaad.
Inhoud
De romaanse vormentaal oogt defensief, stoer en zwaar. Ze ontstond in een tijd waarin veiligheid alles behalve vanzelfsprekend was. De romaanse stijl in kastelen, kloosters en kerken benadrukt het weerbare karakter. De mens moest zich verdedigen tegen de vijand, of dat nou de rivaliserende graaf was of de duivel.
De kerk is het gebouw waar de eredienst plaatsvindt. Het is de ruimte waar zich telkens een wonder voltrekt. Door het misoffer, waaraan alleen de door de doop ingewijden deelnemen, komen bovennatuurlijke krachten voor de deelnemers vrij. De gelovigen nemen actief aan het mysterie deel door de heilsdaad (dood en wederopstanding) uit het verleden symbolisch voor te stellen, en eigenen zich zo het heil toe en bereiken vereniging met God. De romaanse kerk ondersteunt deze mystieke ervaring min of meer: ze is gesloten en intiem, duister en geheimzinnig.
Vorm
De vorm van de romaanse kerken is meestal die van de vroegchristelijke basilica, uitgebreid met een dwarsschip (transept) waardoor de kerk de vorm van een kruis krijgt. In Frankrijk zijn een kooromgang en straalkapellen tamelijk algemeen.
Doopkapellen, graf- en gedachteniskerken zijn meestal als centraalbouw gebouwd.
Functie
De meeste romaanse gebouwen zijn kerken. Ze dienen voor de christelijke eredienst.
Daarnaast zijn uit de romaanse tijd veel kloostergebouwen, paleizen en kastelen overgebleven.
© Auteursrechten (tenzij anders vermeld): belpaese.nl / N.Jongeneel. Lees de gebruiksvoorwaarden.