Het Romeinse rijk begon op een paar heuvels aan de rivier de Tiber in het midden van Italië: de Palatinus en de Capitolinus. Daar, ten noorden van wat we nu
Rome noemen, woonde al een volk: de Etrusken. Dat was één van de tientallen etnische groepen die het gebied van het tegenwoordige Italië bewoonden.
De stammen op de heuvels langs de Tiber - later naar hun stad Rome Romeinen genoemd - waren de Latijnen en de
Sabijnen. Die werkten met elkaar samen om hun woongebied te vergroten. Eerst kwam Rome nog in Etruskische handen, maar rond 500 v.C. herwonnen de Romeinen hun zelfstandigheid en begon de groei van hun rijk.
Ca. 200 v.C. was heel Italië ingenomen. Van de Etruskische beschaving namen de Romeinen veel culturele elementen over. Het overnemen van elementen uit andere culturen was een karakteristieke eigenschap van de Romeinen. Als bezettingsmacht waren de Romeinen zeer tolerant. Zij verboden geen vreemde godsdiensten, zeden en gebruiken maar namen er zelfs veel van over.
In zijn grootste omvang had het rijk de volgende grenzen:
Het Romeinse Rijk in 210 na Christus. Illustratie: Wikimedia Commons. |
Als we over de periode van de Romeinse cultuur spreken dan gaat het over het tijdperk 753 v.C. tot 476 n.C., te verdelen in:
Door slecht bestuur en invallen van volken van buiten de grenzen ging het Romeinse rijk ten slotte ten onder. De eenheid van het rijk was er toen al niet meer en het centrum van het rijk was verlegd van Rome naar Constantinopel, het huidige Istanbul, de stad van keizer Constantijn. Hij was de eerste Christenkeizer, ca. 300 n.C.
De naam Rome is te herleiden tot Romulus. Het verhaal van de stichting van Rome werd door de Romeinen als volgt verteld: Romulus en Remus waren door hun moeder Rhea Silvia kort na hun geboorte in een rieten mandje bij het plaatsje Alba Longa op de Tiber gezet. Zij was immers een Vestaals maagd en niemand mocht weten dat zij kinderen had (van de god Mars, zoals ze zelf zei). De kinderen spoelden aan bij een heuvel, de Palatijn, en werden gevonden door een rondzwervende wolvin, die net haar eigen welpjes had verloren. Zij zoogde de tweeling totdat ze gevonden werden door de herder Faustulus. (Overigens vermeldt Livius, de geschiedschrijver die dit verhaal optekent, niet ten onrechte dat het woord lupa niet alleen 'wolvin' betekent; het woord kan ook de betekenis 'hoer' hebben. Het is aan de toehoorder te bepalen welke betekenis hij geloofwaardiger vindt. In ieder geval wordt de wolvin met de gezoogde tweeling het meest afgebeeld.) Als de jongens eenmaal volwassen zijn geworden besluiten zij een stad te stichten op de plaats waar ze ooit gevonden zijn: op de Palatijn dus. Helaas worden ze het niet eens over de vraag wie van hen beiden koning mag heten van de nieuwe stad en wie daarmee zijn naam er aan mag verbinden. Ze besluiten de vogeltekens te raadplegen: aan Remus -die op de heuvel de Aventijn plaats heeft
genomen - verschijnen als eerst zes gieren van rechts: een zeer gunstig voorteken. Helaas voor hem weet Romulus kort daarop te melden dat er voor hem twáálf gieren van rechts zijn overgevlogen. Een beetje flauw, maar wel effectief. In het gevecht dat daarna ontstaat wordt Remus gedood.
Een andere en meer bekende versie is dat beide broers een stad hebben gesticht en dat Remus om zijn broer te pesten met een grote sprong over de pasgebouwde muur van diens stad was gesprongen. Dit om te laten zien dat het allemaal niet zoveel voorstelde wat daar aan muur was neergezet. Romulus -kwaad- hief daarop zijn houweel op en sloeg toe met de woorden 'Laat het zo voortaan ieder vergaan die over mijn stadsmuur springt.'
Oorspronkelijk was het Romeinse rijk dus een koninkrijk met erfopvolging. De laatste koning (Tarquinius, ca. 500 v.C.), van Etruskische afkomst, werd verjaagd. Men koos voortaan jaarlijks twee ambtenaren, consuls die het land bestuurden. Er was ook een volksvertegenwoordiging, de senaat, die 300 leden telde.
De keizertijd begon met keizer Augustus, 27 v.C. Er was weer erfopvolging of het keizerschap werd, als de opvolging niet gegund werd of onmogelijk was, overgedragen aan adoptiefzoons of gunstelingen.
De Romeinse expansie was mogelijk door een aantal factoren:
Wie aan de macht was moest zich bewijzen en er liefst voor zorgen herkozen, geduld of gedoogd te worden. Keizers, consuls en rijke aristocratische burgers ontplooiden velerlei culturele activiteiten waarin het volk kon delen. Men bouwde theaters, renbanen (circussen), organiseerde volksvermaak, zorgde voor vrije dagen, gratis voedsel e.d.
De belangrijkste beslissingen werden in Rome genomen door de senaat in het regeringsgebouw de Curia. Dat was een zaal waarin staand werd vergaderd. Het volk werd toegesproken vanaf de rostra, een groot platform dat de functie van spreekgestoelte had.
Dit regeringscentrum bevond zich op het Forum Romanum, een open ruimte in de stad waar zich openbare evenementen afspeelden en waar basilica's en tempels stonden.
- Basilica's waren openbare gebouwen voor handel en rechtspraak.
- Tempels waren gewijd aan allerlei goden en waren alleen voor priesters toegankelijk.
De hof waar de Vestaalse Maagden woonden bevond zich ook op het Forum Romanum. Dit forum was eeuwenlang letterlijk en figuurlijk het centrum van de wereld.
De Romein kon zich behalve in de thermen ook vermaken in de theaters. De grondvorm was een halve cirkel met oplopende tribunes (cavea). De achterwand was een vast decor, de frons scenae. Men kon er toneelvoorstellingen bijwonen van zeer wisselend niveau en kwaliteit, Griekse tragedies en komedies, voor elk wat wils dus.
Als er als het ware twee theaters tegen elkaar gebouwd werden, zonder achterwand ertussen, sprak men van een amfitheater, een stadionvorm. Het bekendste en beruchtste was natuurlijk het Colosseum. Ooit gebouwd voor 50.000 toeschouwers zou het nu -in halfvervallen staat- nog maar een fractie van dat aantal herbergen. Het is in de loop der eeuwen bewonderd als imposant teken van Romeinse macht en vernuft maar ook vervloekt als plaats waar Christenen op beestachtige wijze werden vermoord. Daarnaast fungeerde het lange tijd als steengroeve voor de na-klassieke Romeinen. Als je een huis wilde bouwen: daar vond je je stenen.
Het Colosseum heet eigenlijk Amphitheatrum Flavium, het Amfitheater van de keizers Vespasianus, Titus en Domitianus. Zij hadden de familienaam Flavius. Vespasianus liet het bouwen, Titus wijdde het in met een voorstelling die 100 dagen duurde en aan talloze gladiatoren en wilde beesten het leven kostte. Het theater werd door Vespasianus gebouwd op de plaats waar zijn voorganger, de gehate Nero, de vijver van zijn megalomane paleizencomplex, de Domus Aurea, had laten graven. De grond was daar al wat drassig, dus die vijver kwam wel goed uit. Om daar echter een stenen gevaarte als het Colosseum neer te zetten was echter wel iets anders: in feite is de fundering van het ding het wonder van het Colosseum. Dat het niet allang in het moeras is weggezakt mag een mirakel heten.
De fundering van het gebouw is dan misschien het meest bijzonder, ook de opbouw mag er zijn. Alleen al de verankering (dat is het ijzer waarmee de stenen aan elkaar zijn gevoegd: niet met cement, maar met ijzeren of loden muurankers) woog 300 ton. De gaten die de buitenkant van het Colosseum tegenwoordig zo ontsieren zijn er ingeslagen door mensen die naarstig op zoek gingen naar goedkoop ijzer of lood. Dat was zo mogelijk nog begerenswaardiger dan de fraai afgewerkte stenen.
De façade bestond uit 100.000 m2 travertijn. Onafzienbare hoeveelheden beton (toen al!) werden in fundering en opbouw gestort en verwerkt. Baksteen, tufsteen en marmer voor de bovenkant en zelfs hout voor de bovenste tribunes. De combinatie van al deze materialen zorgde ervoor dat geheel niet al te zwaar werd en een zekere elasticiteit behield. Hierdoor kon het zo goed en zo kwaad als het ging de eeuwen doorstaan. Wat ook hielp was het feit dat een verlichte paus het Colosseum uitriep tot een kerk (er waren immers Christenen de marteldood gestorven). Deze paus heeft dat meer gedaan uit piëteit jegens het gebouw dan uit medelijden met de martelaren: van een kerk mag je immers geen stenen weghalen. Vanaf dat moment heeft het gebouw niet meer zo te lijden gehad van stenen- of loodplunderaars.
Jean-Léon Gérôme (1824?1904). Het laatste gebed van de martelaren (schilderij uit 1883). Foto: Wikimedia Commons |
Het Colosseum is ingenieus gebouwd: alle 50.000 toeschouwers konden in een zeer korte tijd geëvacueerd worden als dat nodig was: een systeem van ingangen (vomitoria) en trappen zorgde daarvoor. Elke (overigens fraai met stucwerk versierde) ingang had zijn eigen nummer dat correspondeerde met het nummer van de 'wig' (cuneus) waar je als toeschouwer een kaartje (tessera) voor had. Je hoefde niet te betalen, maar zonder reservering kwam je er ook niet in. Hoe hoger je rang, des te lager je zitplaats (en des te beter het zicht). Vrouwen zaten -sinds keizer Augustus- helemaal bovenin, gescheiden van de mannen. Senatoren zaten vlak bij de arena, die van de senatoriale zitplaatsen was afgescheiden met een groot hek. Dit voor de senatoriale veiligheid. De keizer had een aparte loge, net als de Vestaalse maagden, de enige vrouwen die 'laag' mochten zitten. Het comfort werd verhoogd door de aanwezigheid van een zonnezeil, dat rustte op palen die hoog bovenin de toeschouwerruimte in speciale gaten konden worden vastgezet. Matrozen van de keizerlijke vloot bedienden het zeil: zij konden het open en dicht laten schuiven. Daarnaast was er ook vaak sprake van sparsiones, besprenkelingen. Slaven die langsgingen en de toeschouwers besprenkelden met reukwater. De arena was bij de bouw gewoon glad en plat. Later werden er kelders uitgegraven voor de wilde dieren, daarbovenop kwam een houten vloer met luiken daarin aangebracht. Deze kelders en luiken werkten op een bijzonder vernuftige manier. Elke kooi stond in verbinding met een gang en een lift. Die liften kwamen uit bij zo'n valluik, waarboven de eigenlijke arena zich bevond. Kooi- en liftdeuren konden van een afstand, met touwen en katrollen, worden bediend. Ook de liften zelf en de luiken werkten zo. Als de luiken (vooral tegelijk!) opengingen en de uitgehongerde leeuwen, panters en luipaarden te voorschijn sprongen moet dat een spectaculair gezicht hebben opgeleverd.
Vanaf de Via Postumia kwam men in de romeinse tijd door de Porta dei Borsari de stad Verona binnen. |
Voor de Romeinse tijd waren er nog geen echte, verharde wegen. Men volgde de gebaande paden. Die liepen over grote afstanden (zoals de zijderoute en de barnsteenroute) maar wegen waren het niet. De Romeinen bouwden voor het eerst degelijke, verharde wegen - rechttoe rechtaan. De eerste was de Via Appia, aangelegd door Appius Claudius in 312 v.C. Die verbond het zuiden van Italië met Rome. Later werden er nog meer wegen naar Rome aangelegd, waaronder de Via Aurelia, langs de Tyrreense kust, en de Via Flaminia vanaf de Adriatische zee. Ook langs de grens aan de Rijn was een weg. Snel reizen was er niet bij. Men verplaatste zich te paard, per koets, of - meestal - te voet. Om bijvoorbeeld van Verona naar Bordeaux te komen had men 40 dagen nodig. Dat was verhoudingsgewijs snel. Een weg bestond uit grote blokken vulkanisch steen als ondergrond met daarop kleinere stenen en grind. De wegen waren bewegwijzerd met mijlpalen elke 1479 meter. Een dagreis was 35 à 40 km. Langs de wegen waren dus veel herbergen die tevens als speelhol en bordeel dienst deden.
De Romeinen waren geen zeevarend volk. Dat waren de Grieken en Phoenicieërs veel meer. Door de noodzakelijke invoer van graan uit Egypte was een vloot echter nodig. Vrachtschepen zeilden omdat aandrijving door roeiers te duur was, zelfs als het slaven zouden zijn. De schepen bevoeren de hele Middellandse Zee maar kwamen niet op de oceaan. Men kon met schepen ook tegen betaling meereizen; zo kwam de ontdekkingsreiziger Herodotus in Babylon terecht.
© Auteursrechten (tenzij anders vermeld): belpaese.nl / N.Jongeneel, J.Brouwer. Lees de gebruiksvoorwaarden.
"Wie voor een dubbeltje geboren is, wordt nooit een kwartje". Deze uitdrukking gold in de Romeinse tijd voor de meeste mensen. Een vrije burger, een
patriciër, had z'n rechten en plichten en was lid van een belangrijke familie. Een
plebejer was vrij maar had aanvankelijk geen rechten.
Een slaaf had slechts plichten, zijn enige recht was: niet zonder reden afgemaakt worden. Voor de rest was zijn status gelijk aan die van een huisdier: men hield er van maar het was een inferieur wezen. Trouwen mochten slaven eerst ook niet. Pas toen er ethische, levensbeschouwelijke beginselen universeel (dus voor iedereen, mannen vrouwen èn slaven) ingang vonden mochten slaven trouwen. De verbetering van de situatie van de slaven werd niet meteen beter door de opkomst van het Christendom, alhoewel alle mensen voor de godsdienst gelijk waren. Kreeg een slavin een kind dan was dat ook eigendom van de eigenaar. Per woonhuis of domus waren er zo'n 15 slaven nodig. Wie maar één slaaf had was zelf ook een armzalig persoon.
Er waren slaven in soorten:
De slaven werden verhandeld op de markt, zij waren een gewoon handelsartikel. Slaven droegen een halsband met tekst erop. Daarop stond waar zij thuishoorden, een soort hondenband dus.
Men vereerde veel verschillende goden. Dat deden de Grieken ook en veel Goden verschillen slechts in naam van hun Griekse equivalenten. In de stad bouwde men voor de eredienst veel tempels die aan die goden waren gewijd. Tempels waren niet toegankelijk voor het volk. In de binnenruimte, de cella, stond het beeld van de desbetreffende god. Alleen priesters die voor de eredienst en de offers zorgden kwamen binnen. In Rome is een gebouw, het
Pantheon dat aan verschillende goden tegelijk is gewijd (zie verder).
Door de vele veroveringen kwam men in contact met vreemde godsdiensten die op het soldatenvolk nogal eens indruk maakten. Die vereringen kwamen ook in Italië terecht. Men vereerde daar dus allerlei goden.
De Romeinen waren dol op mysteriecultussen, erediensten waaraan enkel ingewijden konden deelnemen. Die inwijding vond plaats door middel van geheime rituelen. Heel populair waren de Dionysuscultus (later Bacchanalia genoemd en vanwege hun onzedelijkheid in het jaar 186 v.Chr. verboden), de Mithrascultus en de Isiscultus. Al deze cultussen benadrukken het bovennatuurlijke, kennen begrippen als zonde, boete en reiniging en hebben het karakter van een geheime leer.
Ook het christendom werd niet geschuwd. Zolang een religie niet strijdig was met het algemeen belang (of dat van de regerende keizer) werd die toegestaan.
De christenen gingen pas 'ondergronds' toen keizer Nero een zondebok zocht voor het falen van zijn beleid. Hij schreef de brand van Rome (die hij zelf aanstichtte) op hun rekening. Echte bedreiging was:
a: de gedachte dat mensen gelijk zijn en in vrede met elkaar moeten leven. Dat was strijdig met de militaire manier van beheersen en onderdrukken van volkeren;
b: het toenemend aantal christenen in alle lagen van de bevolking. Onderdrukking van een onoverzichtelijke bevolkingsgroep was op den duur niet mogelijk.
Trouwen was een persoonlijke en mondelinge overeenkomst. Meisjes waren huwbaar als ze tussen de 12 en 18 jaar oud waren. Alleen over de eventuele bruidsschat werd iets vastgelegd. Men kende al wel een soort trouwring. Om aan de huwelijkse status rechten te ontlenen had men dus getuigen nodig. Als kind werd je pas erkend door de vader, meestal de heer des huizes, als die het meteen na de geboorte in zijn handen nam en optilde. Als het kind een meisje was, of buitenechtelijk, werd het niet altijd erkend en weggegeven aan familie, een slavenhandelaar of te vondeling gelegd. Het was belangrijker om tot een familie te behoren dan een duidelijke afkomst te hebben. Adoptie kwam dan ook veel voor.
Als het huwelijk bestond, was er ook echtscheiding. Dat was ook zo, en wel in toenemende mate. In de Romeinse tijd emancipeerde de vrouw geleidelijk tot vrijwel evenwaardig aan de man. Ze werkte dan ook buitenshuis, zeker als men arm was. De huwelijksband werd losser. Omdat huwelijken lang niet altijd een liefdesrelatie inhielden was er ook een buitenechtelijke circuit, overspel dus.
Een kind werd toevertrouwd aan een voeder of voedster. Die verzorgde het tot het kind naar school ging. Jongens en meisjes gingen 's morgens naar school waar voornamelijk het karakter werd gevormd en lezen en schrijven werden geleerd. Alleen jongens leerden verder bij de grammaticus. Meisjes werden zo rond 14 jarige leeftijd al uitgehuwelijkt. Onderwijs kende geen vormende vakken maar prestigevakken zoals retorica, ofwel welsprekendheid. Men leerde het Grieks lezen en schrijven. Onderwijzen van het Grieks werd als cultuuroverdracht beschouwd. Wat voor het latere leven nodig was leerde men in de omgang elders: het leven zelf was de leerschool. Een volwassenen leeftijd bestond niet. Vanaf een leeftijd van zo'n achtien jaar werd het haar kortgeknipt droeg men een toga en was men volledig handelingsbekwaam. Maar... zolang de vader van het gezin leefde, bepaalde die eigenlijk je mogelijkheden.
De belangrijkste vertrekken van een Romeins huis: 1) ingang (vestibulum) 2) winkel / werkplaats (taberna) 3) atrium (ontvangsthal) 4) impluvium (verzamelbekken voor regenwater); 5) tablinium (verbindingsruimte) 6) ala (open kamers bij het atrium) 7) cubiculum (rust- en slaapkamer); 8) peristylium (zuilengalerij rond tuin). Illustratie: Wikimedia Commons. |
Een domus was een huis voor rijke burgers met een binnenplaats en een tuintje met fontein. Zo'n domus was rondom van de buitenwereld afgesloten. Alleen aan de straatkant was een ingang en veelal een winkeltje. Als bouwmateriaal werd hout leem en baksteen gebruikt. Als cement gebruikte men
pozzuoli-aarde. Op de daken lagen dakpannen. In het interieur werden de wanden
glad gepleisterd en beschilderd in frescotechniek. Voorstellingen waren meestal landschappen, planten dieren, en perspectivische doorkijkjes.
In de stad woonden de minder welgestelden, in woonblokken, insulae geheten. Die waren zo'n 70 bij 70 m. Op de begane grond was stromend water dat door waterleidingen naar de stad werd gevoerd. Riolering bestond al en die draineerde niet alleen de bodem maar voerde ook hemelwater en afvalwater af. In de huurkazernes die de woonblokken waren kon men appartementen huren waarvan de prijs daalde met de hoogte van de verdiepingen. Vijf verdiepingen kwamen voor. De huur was dan laag maar water moest naar boven gesjouwd worden door slaven. Huurwoeker ontstond door het in pacht geven van een kazerne door de eigenaar aan een huisbaas. Het laten afbranden van kazernes om de grond dan duur door te verkopen was ook een methode om snel rijk worden in onroerend goed.
Het belangrijkste archeologische gebied van Rome: het Forum Romanum.
Rome was de grootste stad met 1,6 miljoen inwoners maar niet de enige grote stad. Steden werden nogal eens eerst als legerplaats gebouwd en pas later definitieve vestigingsplaats. Dat verliep geheel planmatig. Het inwonertal en de voorzieningen waren op elkaar afgestemd. Steden hadden een vast stratenpatroon. Een noord-zuidweg (de cardo), kruiste een oost-west weg de (de decumanus). Op of bij de kruising van die wegen was dan het forum, een plein met tempels, bestuursgebouwen en een theater. Het stadion was aan de rand van de stad.
Steden waren ommuurd tegen invallen en werden bewaakt. In Trier is nog de Porta Nigra
die destijds als stadspoort diende. De stadsmuur om Rome is nog vrij volledig aanwezig. Er was een brandweer die bestond uit slaven. Verder waren er openbare toiletten: een stenen zitbank met ronde gaten er in.
Uit de bergen - de Apennijnen of de Albaanse bergen in het geval van de stad Rome - werd water aangevoerd voor de bevolking. Daartoe bouwde men aquaducten. Dat waren lange reeksen stenen bogen op kolommen die bovenop een goot hadden waarin water naar de stad stroomde. Daar werd het opgevangen in verzamelbekkens die later meestal de vorm van een fontein hebben gekregen. Een belangrijk deel van het water was bestemd voor de badhuizen of thermen. Voor de persoonlijke hygiëne en enig sociaal verkeer ging men 's middags, als het heet was, naar de thermen. In Rome waren verschillende badcomplexen gebouwd door keizers. Zo zijn er bijvoorbeeld de thermen van Diocletianus en van Caracalla. De thermen waren voor mannen en vrouwen toegankelijk en erg goedkoop. Er waren bassins met koud, lauw en warm water alsmede een stoombad. De vloer werd verwarmd door hete lucht onder de vloer door te voeren (hypocaustum).
Ook kon men er sport en spel beoefenen of wat lezen in de bijbehorende bibliotheek. De capaciteit was zo'n gebouw was enorm: ze maten honderden vierkante meters.
Men kon op straat in het thermopolium iets gaan eten. Zo'n inloop- snackbar had wijn, vissen en meelspijzen voorradig die ter plekke genuttigd konden worden. Wijn werd bewaard in aardewerk vaten en moest met water worden verdund. Twee delen wijn op drie delen water. Voor kinderen deed men meer 'water in de wijn'. Onversneden wijn was veel te sterk en te zuur.
Thuis kookte men op een ijzeren kacheltje. Bewoonde men een echte domus dan was er een ruimte aan het atrium als keuken ingericht.
Ontbijten deed men niet. Er werd eigenlijk maar een keer per dag goed gegeten, aan het eind van de middag. De kern van het voedsel bestond uit pap van granen die zeer voedzaam was. Vlees werd gegeten maar was duur. Soep was algemeen normaal voedsel evenals bonen, groenten, fruit, kaas en brood. Door de uitvinding van gist werd brood een algemeen volksvoedsel.
Alle warme gerechten werden stevig gekruid met een mengsel dat garum genoemd werd. Peper en zout waren bekend; maar suiker, cacao koffie en thee nog niet. In de Romeinse tijd werden de kers en de perzik in Italië geïntroduceerd. Ook toen waren er mensen die de kookkunst tot op grote hoogte beoefenden. Allerlei delicatessen werden bereid; wat te denken van een bord vol pauwetongen?
Eten deed men liggend (althans de mannen, de vrouwen aten zittend) in het triclinium. Enkele krukjes die er waren werden gebruikt door kinderen en slaven.
Behalve rustbedden een zitbanken was er geen meubilair van enige omvang in huis.
Wassen deed men met zeep die bestond uit olijfolie en alkalische stoffen; tandenpoetsen met fijngestampte hoorn. Scheren was normaal, alleen mensen die een protesthouding innamen zoals bepaalde filosofen hadden lange baarden.
De dames droegen pruiken die over een diadeemachtige opzetstuk werden gevormd. Ook portretbeelden werden aangevuld met afneembare, en dus verwisselbare pruiken. Het haar blonderen kon met geitenvet en as. Make-up was volop in de mode. Rouge (wijndroesem), oogschaduw en balsems waren te koop.
De kleding bestond uit eenvoudige onderdelen. Ze leek sterk op de klederdracht van de Grieken. Typisch Romeins was de toga. In de republikeinse tijd droeg iedereen een toga, mannen en vrouwen. Aan de kwaliteit van de stof kon men afleiden van welke stand men was. Die kwaliteit liep uiteen van grof linnen tot duur borduursel. Door de eeuwen heen werd de toga helemaal een feest- en staatsiegewaad en werd steeds duurder van uitvoering. De kleur van de toga paste bij een gebeurtenis. Onder de toga droeg men de tunica, dat was een kort, later een lang hemd met korte mouwen in lichte kleuren. Omdat de toga lastig was in dagelijks gebruik werd de tunica algemene dracht en kreeg ook versieringen. In de buitengebieden droeg men een versie van de tunica met lange mouwen, de z.g. dalmatica. Als badkleding kende men de bikini. Typische kleding voor de vrouwen was de chiton zoals die door de Grieken gedragen werd. Daarover de stola, een omslagdoek. Grondstoffen voor textiel waren linnen, wol en later ook katoen. Zijde werd pas geïntroduceerd na de veldtochten in het oosten.
Schoenen hadden allemaal het sandaalmodel: een lap leer die van onder de voetzool bovenop de voet en enkel werd vast geregen. De schoenzool kon verhoogd worden met een kurklaag. Wie geen schoenen kon betalen liep op vilten, sokachtige sloffen.
Een opvallend deel van het Romeinse vernuft was zichtbaar in de opzet en organisatie van de militaire macht. Die macht maakte de verovering en beheersing van een groot gebied mogelijk, mede omdat de krijgsmacht werd onderhouden vanuit een bloeiende en draagkrachtige economie in het vaderland. De Romeinse legers versloegen tegenstanders die veel groter in aantal waren door betere tactiek en discipline.
De strijdmacht telde 12 legioenen. Een legioen telde 4200 soldaten en 300 ruiters. Na de grote hervorming (ca. 100 v.C.) werd een legioen 6000 man. Het opperbevel van een legioen berustte bij de regerende
consul. Die delegeerde die taak aan 6 tribunen, die een soort legerstaf vormden. Een legioen werd onderverdeeld in 10 cohorten van 1000 man. De kleinste eenheid was 100 man onder leiding van een "honderdman" of centurio. Elke soldaat moest voor zijn eigen uitrusting zorgen. Ze tekenden een contract voor 16 tot 20 jaar dienst. Toen later de werving moeilijker verliep werd de uitrusting door het centrale gezag verstrekt en zag men er "geüniformeerd" uit.
De kracht van het legioen zat in de infanterie, voetvolk waarbij de cavalerie, de ruiterij, de flanken afschermde.
Bij een legioen hoorden ook boogschutters, genietroepen (bruggen- en verdegingswerken-bouwers). Een legioen moest voor zichzelf zorgen dus er reisden vele burgers, ambachtslieden, ingenieurs, landmeters, smeden, artsen en architecten mee.
De onderkleding van een soldaat bestond uit een lendendoek met daarover de tunica. Bovenkleding was een leren vest. Voor de romp een bronzen borst-buikplaat die aan de anatomie was aangepast. Die borstplaten waren soms van kunstig drijfwerk voorzien. Onder aan de rand van de borstplaat hingen leren repen tot boven de knie, waaraan versierselen bevestigd waren. Het hoge cilindrische schild droeg men links aan de onderarm en het korte zwaard rechts aan een riem over de schouder; om de polsen leren of metalen brede armbanden; op het hoofd een helm met wangplaten en bovenop een kam met geverfd
paardenhaar. Schoeisel bestond uit sandalen in een laarsvorm. Al naar gelang de functie had de soldaat een zware of lichte uitrusting die bestond uit lans en zwaard of zwaard en werpspies. De maliënkolder (gepantserd vest) was al bekend en werd gebruikt.
In vredestijd verbleef men in kazernes die qua inrichting leken op een kleine stad, ook rechthoekig van opzet.
De keizer beschikte over een eigen lijfwacht, de praetoriaanse garde, die hem zeer toegewijd was en trouw had gezworen. Bij veroveringen werden uit de krijgsgevangen soldaten geworven voor het legioen. Op den duur kwam dat de betrouwbaarheid van de eenheden niet ten goede. Ook werden verbonden gesloten met stammen en volken die met de Romeinen optrokken en daarbij hun eigen tactieken mochten hanteren.
Voor de expedities overzee, denk aan de overtocht naar Carthago, was een transportvloot nodig. Schepen voor militaire doeleinden mochten niet van windkracht afhankelijk zijn, die werden geroeid door slaven en veroordeelden. Dat waren de galeien.
Zo'n schip had links en rechts twee of drie rijen roeiers. Men noemde dat een bireem of trireem. De roeiers moesten als het er op aankwam de grootst mogelijk snelheid ontwikkelen. De tactiek bestond uit het rammen van andere schepen met de ramsteven die vooraan onder de waterlijn was aangebracht en van brons was gemaakt.
© Auteursrechten (tenzij anders vermeld): belpaese.nl / N.Jongeneel, J.Brouwer. Lees de gebruiksvoorwaarden.
De beide kunstvormen werden als eenheid beschouwd, en in geen van beide werd een spectaculaire ontwikkeling doorgemaakt. De dans als kunstvorm was bestemd voor opluistering van feesten en de muziek daarbij werd gemaakt op instrumenten als:
De muziekleer werd in het bijzonder behartigd door Ptolomeüs, door diens arbeid heeft de muziek als kunstvorm de aansluiting gekregen met de kerkelijke muziekcultuur in de vroege middeleeuwen.
Deze drie begrippen zijn niet los van elkaar te zien. De neerslag van filosofische denkbeelden is uiteraard schriftelijk. De meest gebruikte taal was het Grieks maar er waren ook Grieken die Latijn leerden en in die taal schreven, zoals bijvoorbeeld Catallus.
Cicero en Cato maakten de Griekse wijsbegeerte toegankelijk maar pasten de ideeën daarin meteen aan naar hun eigen Romeinse inzichten.
Seneca ging niet selectief te werk maar moest om onwelgevallige denkbeelden te publiceren nogal opportunistisch te werk gaan. Hij was immers afhankelijk van de geld- en machthebbers.
Horatius was afhankelijk van ene Maecenas wiens naam nog steeds voortleeft in het begrip meacenas: beschermer van kunst en wetenschap.
De literatuur is meteen een rijke bron van kennis over de oudheid. Behalve gedichten en proza beschreef men tegelijk ook de eigen tijd. Vitruvius was een specialist die met name de bouwkunst zeer gedetailleerd heeft beschreven. Zijn werk zou in de renaissance weer uitvoerig worden bestudeerd.
Toneelstukken vormen een categorie in de literatuur. De bijdrage door de Romeinse literatuur daaraan was gering. Bijna alles wat in de theaters werd opgevoerd was van Griekse oorsprong. Het bouwen van theaters begon ca. 100 v.C. en na keizer Augustus werden geen theaters meer bijgebouwd. Romeinen gingen liever naar de stadions.
Het merkwaardige gebouw op de afbeelding is het Pantheon in Rome. Het is gebouwd ca. 130 n.C.. Welke architect het gebouwd heeft is niet duidelijk. Wel wie de opdracht heeft gegeven, waarvoor het bestemd was en waarom het er nog staat. Erg veel overblijfselen van bouwkunst uit de Romeinse tijd zijn er niet, althans niet intact. De Porta Nigra te Trier staat en nog, de amfitheaters te Verona en te Nîmes zijn zelfs nog in gebruik. In Rome zelf zijn de meeste paleizen, tempels en fora gesloopt en geplunderd. Dat deden niet alleen de vreemde legers die in Rome geweest zijn maar ook de Romeinen zelf. Toen het christendom de belangrijkste godsdienst was geworden, beschouwde men alle overblijfselen uit de republikeinse- en keizertijd als heidens en dus waardeloos. Al het metaal en marmer werd uit de gebouwen gesloopt voor de bouw van bijvoorbeeld basilica's, die toen de functie van kerk kregen. Het pantheon overleefde de sloopwoede omdat in de achtste eeuw het gebouw als kerk in gebruik werd genomen.
Pan-theon betekent veel-goden. Het was dus een tempel die aan een aantal goden tegelijk was gewijd. Midden in de ruimte stond het beeld van Jupiter en in de nissen in de wand stonden beelden van onder andere Mars en Venus. Men investeerde erg veel middelen in de godenverering want behalve de bouw van tempels werden de beelden nog eens behangen met edelstenen. In de gedachtewereld van de Romeinen speelden goden een grote rol.
De vruchtbaarheidsriten bijvoorbeeld, die bij de Grieken de Dionysische Ceremoniën
waren, namen de Romeinen over als de Liberalia en Saturnalia die op den duur aan Bacchus werden gewijd, en waarvan de oorspronkelijke zin verloren ging tot er een ordinair bacchanaal van over bleef. Diepgelovig waren de Romeinen tijdens de laatste eeuwen van hun rijk niet meer. Het Pantheon dateert echter nog uit de glorietijd van de Romeinen.
De bouwgeschiedenis is eigenlijk vreemd. Keizer Agrippa liet het Pantheon in 25 v.C. bouwen. Maar keizer Hadrianus reconstrueerde het hele complex waar het Pantheon deel van uitmaakte. Vandaar dat de voorhal opnieuw is aangebouwd en de tekst op de gevel bewijst dat ook; er staat:
M.AGRIPPA L.F.COS.TERTIUM FECIT
Dat betekent:"Marcus Agrippa, zoon van Lucius, liet dit bouwen in zijn derde consulaat". Maar... de bakstenen die in het gebouw verwerkt zijn hebben een jaartalstempel, dat was heel gewoon. De voorkomende jaartallen waren 120 /125 n.C. Met andere woorden: Hadrianus (die nooit zijn naam op gebouwen liet vermelden) liet op de reconstructie van het Pantheon, 150 jaar later, de oorspronkelijke tekst aanbrengen.
Romeinse architecten waren niet van ingenieurs te onderscheiden. Ze maakten carrière in het leger en werden dan ontwerper van bruggen, tempels, paleizen enz.
De cella in deze tempel is niet rechthoekig, maar werd een groot cilindervormig gebouw dat een halve bol als dak kreeg. De voorhal past wel in de traditie; een
fronton (driehoek) op een architraaf (balk) die op zuilen steunt. De ronde ruimte is groot en maakt een majestueuze indruk als je er binnenkomt. Er is eigenlijk maar één gebouw waar je kunt proeven welke kalme geestkracht de klassieke bouwkunst uitstraalde en dat is het Pantheon - de basilica van Maxentius en de thermen van Caracalla waren indrukwekkende gebouwen maar daar staan nog slechts delen van. De eenvoud van de bouwvorm werkt indrukwekkend. In het gebouw past precies een bol met een doorsnede van 43 meter. Het maken van een zo grote overspanning was een bouwkundige prestatie op zichzelf. Het licht komt door een open gat in het dak, de oculus van 8,92 m. Deze vorm van lichtinval werkt bijkans magisch op de ervaring van de ruimte.
De Romeinen kenden een paar nieuwe technieken en pasten die in het Pantheon toe:
De grote koepel van het Pantheon is dus gestort op aan mal en meteen zijn al gewichtbesparende cassetten meegegoten. Nu werkt zwaartekracht naar beneden dus om zo'n koepel op z'n plaats te houden moest men zware en dikke muren bouwen om uiteenvallen van de koepel te voorkomen. Dat uiteenvallen dreigde toch te gebeuren. Dat was de reden om extra muren aan te brengen rondom het gebouw.
Nu hangen in het gebouw nog de originele deuren maar de functie is intussen veranderd. Er liggen beroemde Italianen in begraven. De schilder Rafaël bijvoorbeeld en van staatswege de koningen Victor Emanuel II en Umberto I, men heeft er dus ook een mausoleum (grafmonument) van gemaakt.
Altaren waren steenblokken om offers op te brengen. Ze hadden dus een functie in de religie. Later, in kerken, waren (en zijn) altaren tafels waar de eredienst aan wordt gevierd. Maar dit altaar van vrede was geen gewoon altaar. Het is gemaakt in opdracht van de senaat van Rome en werd opgedragen aan keizer Augustus omdat hij na een succesvolle militaire campagne in Gallië en Spanje eindelijk rust in het Romeinse rijk had gebracht. De eigenlijke altaartafel staat op een verhoging in het midden van het bouwwerk maar de omvang en de versiering van de Ara Pacis maken het pas echt interessant. Het is meer een herinneringsmonument dan een offerplaats. Op de wanden rondom is beeldhouwwerk aangebracht. Voor een deel is die gereconstrueerd omdat het hele altaar vrijwel verloren was gegaan. Het is in delen terug gevonden en weer in elkaar gezet. De bewaarde stukken geven een goede karakteristiek van de Romeinse beeldhouwkunst.
Het individu speelde in de Romeinse kunst een veel grotere rol dan in de Griekse kunst. Het portret kwam veel voor en zag er zeer realistisch uit. Veel kunstwerken werden door de consuls en keizers besteld om hun persoon nadrukkelijk een plaats te geven in de geschiedenis en de gunst van het volk.
De beeldhouwers waren veelal Grieken die, in opdracht, kopieën maakten van Griekse beelden. Die werden door rijke Romeinen gekocht en verzameld. De originele beelden zijn bijna allemaal verloren gegaan maar door die kopieën is er nog veel van bekend. In technisch opzicht werkten de Romeinen niet anders dan de Grieken maar de strekking in de beeldhouwkunst was
niet idealiserend maar naturalistisch bedoeld. De meest voorkomende wijze van uitbeelden was het reliëf. Door de grote bouwactiviteit was er ook erg veel decoratie nodig. Zo ook hier, op het Altaar van Augustus.
Op de korte zijden stonden scènes uit de geschiedenis van Rome. Verreweg het meest interessante is rechts aan de buitenkant te zien. Daar is een processie van priesters hoogwaardigheidsbekleders en leden van de keizerlijke familie afgebeeld. Augustus zelf staat er op, zijn vrouw Livia en zijn dochter Julia. De kleine kinderen zijn Germanicus en de latere keizer Claudius. De hele groep maakt een levensechte indruk. De groep wordt opgevuld met twee andere soorten personen: de lictoren en de priesters. De lictoren waren als het ware 'wegberijders', assistenten die de keizer vooruitgingen en overigens vergezelden. Ze waren herkenbaar aan de roedenbundel die ze in de hand houden. Daar hoorde ook nog een bijl bij die ook wel in de bundel gestoken, wordt afgebeeld. Die
roedebundel zou later het merkteken worden van de Italiaanse fascisten. De priesters dragen eigenaardige kapjes met een punaisevormige punt er op.
De datum waarop het altaar werd ingewijd is exact bekend: 4 juli 13v.C.
Ook Trajanus was ook ooit keizer, ca 113 n.C. Zijn officiële naam was Caesar Nerva Trajanus Augustus. Deze Trajanus heeft een forum laten bouwen. Meer keizers deden dat. Er zijn er verschillende aan elkaar gebouwd in de buurt van het Forum Romanum. Dit forum was een complex van gebouwen: een bibliotheek, een marktplein een tempel hoorden erbij. Dit forum lag wel ongunstig, namelijk direct tegen de heuvel Quirinalis. Een heuvelrug van 42 meter hoog moest worden afgegraven om een zekere eenheid en gelijk niveau in het stadscentrum te scheppen. De hoogte van de zuil van Trajanus, ook 42 meter, geeft dat nog aan. Het bijzondere aan de zuil is dat er een historische vertelling op staat. In een lange band reliëf-beeldhouwerk die om de schacht van de zuil omhoog slingert, kan iedereen (dus ook mensen die niet kunnen lezen) zien hoe de veldtocht tegen de Daciërs verlopen is. Dacië was het tegenwoordige Roemenië. De veldtocht was in het de jaren 101-103 en 107-108. Omdat het een vertellende uiteenzetting betreft, zijn er concessies gedaan aan de juiste proporties om de inhoud van de voorstelling duidelijk te maken.
De vraag is natuurlijk hoe men de voorstelling ver boven ooghoogte kon zien. Om de zuil stond een gebouw met enkele verdiepingen van waaruit men, rondgaand, de voorstelling kon aflezen. Op de zuil is erg veel informatie te vinden over het Romeinse krijgsbedrijf. De zuil staat op een voetstuk waarin vroeger in een gouden urn de as van Trajanus bijgezet was. Andere keizers werden begraven in een typische grafvorm: een aarden heuvel met een grafkamer er in. De tegenwoordige Engelenburcht was het mausoleum van keizer Hadrianus en ook het mausoleum van Augustus had die vorm. Op de zuil stond een beeld van de keizer maar dat is later vervangen door een beeld van de apostel Petrus. Het oorspronkelijke beeld is verdwenen in 363 n.C en het Petrusbeeld werd in 1587 geplaatst.
Op alle gebouwen en monumenten die de Romeinen bouwden stond tekst. Zoals kunstenaars vanaf de 16de eeuw hun werken gingen signeren, zo werden de werken in het Romeinse rijk ook gesigneerd. Niet door de architecten, beeldhouwers of schilders zelf, daarvan zijn de namen voor het grootste deel helemaal niet bekend. De positie van de beeldende kunstenaar was toen niet belangrijk. Wat hij deed hoorde bij de
artes minores, zijn positie was als die van een gewoon ambachtsman. Literatuur bijvoorbeeld was veel belangrijker. Toch staan er uitvoerige inscripties op al het marmer. De opdrachtgever werd daar in vermeld, en daarbij ook zijn hoedanigheid: als keizer of als consul bijvoorbeeld. De letters werden in het steen ingehakt in V-vormige groeven. Elke stok of streep moest aan het eind worden afgewerkt met een dwarsgroefje. Daardoor ontstonden de schreven. Al die schreven onder en boven aan de letters versterkten het zien van de horizontale doorlopende regel. De letters waren allemaal kapitalen, hoofdletters. Hoofdletters steken niet boven en onder de regel en kunnen dus tamelijk groot zijn. De regels kunnen dicht op elkaar volgen terwijl men toch de grote en duidelijke letters kan lezen. De verdiepte letters werden soms ingevuld met verf of opgevuld met messing of brons. Door de bruine oxydatiekleur van brons ontstond er een duidelijk kleurcontrast met de lichte steenkleur.
De Romeinse Kapitaal is als lettervorm enorm bekend geworden en erg veel toegepast. De originele vorm is te zien op de sokkel van de zuil van Trajanus. Toen men met pen op perkament en later papier ging schrijven heeft met het toepassen van schreven overgenomen. Veel kalligrafische lettersoorten zijn van de Romeinse kapitaal afgeleid. Dat geld ook voor veel drukletters die nu in boeken en dagbladen gebruikt worden. Een verschil is er wel: de Romeinse kapitaalletter was niet overal even dik, er zat een dik-dun contrast in. Bij de O bijvoorbeeld zitten de dunste punten boven en onder op een verticale lijn. Bij de geschreven kapitalen liggen die punten op een schuine lijn omdat de schrijfstand van de hand dat vereist.
De Romeinen gebruikten andere cijfers dan wij tegenwoordig:
I was 1, II was 2, III was 3, V was 5, 4 werd: 1 van 5 af dus
IV, 6 werd dus 5+1 is VI, VII was 7, VIII was 8 . De letter
X was 10, 9 was dus IX. Enzovoort: bijvoorbeeld 26 was XXVI. Voor de grote getallen gebruikte men:
L voor 50, C voor 100, D voor 500 en M voor 1000.
Het getal nul raakte pas in de middeleeuwen in Europa in gebruik.
Mozaïek van vrouwen in bikini die sporten beoefenen (Villa Romana del Casale - bij Piazza Armerina, Sicilië, 4e eeuw). Foto: Wikimedia Commons |
Door de toepassing van baksteen als bouwmateriaal moesten muren worden gepleisterd. Daar schilderde men dan met pigmenten fresco's op. Muren sleten natuurlijk niet maar vloeren des te meer. Op vloeren gebruikte men de mozaïektechniek. Een mozaïek is een ingelegd patroon van stukjes steen, glas en geglazuurd aardewerk. De Romeinen gebruikten vrijwel uitsluitend marmersoorten die bij steenhouwers volop, als afval, beschikbaar waren. Er werd eerst een ontwerp gemaakt. Dan werd de vloer glad gemaakt met een cementlaag. De figuren werden eerst in omtreklijnen aangebracht, vervolgens kleurig ingevuld en daarna werd de achtergrond vol gelegd. Door de vele kleurnuances in marmer kon men plastiek aangeven in licht en donker. De voorstellingen werden uit de mythologie geput, uit het theater, of het dagelijks leven.
Een goedkope versie van ingelegde vloeren maakte men buiten: voor winkels en bedrijven werden met wit en zwart marmer eenvoudige voorstellingen ingelegd die bestonden uit naam en een 'vignet' van een schip, of handelsmerk.
De zogenaamde 'Grotten van Catullus' (Grotte di Catullo) op het schiereiland van Sirmione in het Gardameer, zijn in werkelijkheid de resten van een enorme villa van omstreeks het begin van onze jaartelling.
Villa van de Mysteriën, Pompeii, Campanië, Italië |
Mozaïekvloer in de Romeinse villa van Desenzano del Garda (Lombardia, Italië) |
Aan het begin van de tweede eeuw n. Chr. bereikte het Romeinse rijk zijn grootste omvang. In heel Italië waren welvarende steden ontstaan met een bloeiende handel en nijverheid (we zullen de naam Italië steeds gebruiken als geografische aanduiding hoewel de staat Italië pas in de 19e eeuw ontstond). Op het platteland domineerden de grondbezitters. De rijksten onder hen maakten ook deel uit van het stedelijk patriciaat. Er waren landeigenaren die op het platteland resideerden maar er waren er ook die bijna altijd in de stad waren en de leiding over hun bedrijf overlieten aan rentmeesters (absenteïsme). De grond lieten zij bewerken door arbeiders en slaven.
De Romeinse economie was afhankelijk van slaven, die in een constante stroom uit nieuw veroverde gebieden werden aangevoerd. Die slaven lijken een redelijk menswaardig bestaan te hebben gehad op de landbouwbedrijven, al zijn er ook bedrijven bekend waar de slaven slechter werden behandeld dan de beesten.
Het landgoed werd aangeduid met de term fundus (grond) en het totaal aan gebouwen dat op zo'n fundus aanwezig was met de term villa rustica. Zo'n villa rustica had meer weg van een boerderij dan van het comfortabele landhuis dat later aan de term 'villa' gekoppeld zou worden. De villae rusticae bestonden uit gebouwen en vertrekken die bestemd waren voor de landbouw. Er waren slavenverblijven, stallen, silo's, schuren, ruimtes waar amfora's waren opgeslagen, maalinrichtingen, wijn- en olijfpersen. Vaak werden ook de noodzakelijke werktuigen en gebruiksvoorwerpen op het terrein van de villa vervaardigd. Er was dan bijvoorbeeld een schoenmakerij, een smederij of een pottenbakkerij. Soms ontwikkelde er zich een echte industrie, bijvoorbeeld metaalwinning. De villae leverden producten met een hoge marktwaarde, voornamelijk olie, wijn en fruit; de eigenaren zorgden zelf voor de productie en de afzet daarvan. Er werd ook geëxperimenteerd met het kweken van vis (aan zee) en het fokken van paarden, gevogelte en vee. Het vee diende onder meer voor de productie van mest.
Van de Romeinse villa's is maar zelden méér terug te vinden dan wat fundamenten en mozaïekvloeren maar in Italiaanse plaatsnamen leven ze voort. Namen op -ano duiden op de eigenaar van de grond in de Romeinse tijd. Desenzano bijvoorbeeld komt van Fundus Decentium, oftewel het eigendom van Decentius; en zo zijn er honderden voorbeelden.
Romeinse patriciërs die regelmatig verbleven op hun bezittingen op het platteland - en in de latere Romeinse tijd kwam dat steeds vaker voor - lieten daar naast het agrarisch gedeelte (pars rustica) ook een woongedeelte (pars urbana) bouwen. Dat woongedeelte kon zeer luxueus zijn, met kostbare materialen, mozaïekvloeren, muurschilderingen en een eigen badinrichting (thermen).
In de gebieden die door de Romeinse legioenen werden veroverd, werd de grond die voor landbouw geschikt was, verdeeld in centuriae, stukken van een halve mijl bij een halve mijl, die bij wijze van premie aan veteranen gegeven werden. De soldaten die als boeren de gekoloniseerde gebieden gingen bewerken heetten coloni. Veel coloni verkochten hun grond al snel weer aan anderen, waardoor zich ook in die gebieden grootgrondbezit ontwikkelde.
In Italië kregen de coloni - maar ook veel grondbezitters - het in de late oudheid moeilijk. Vanaf de derde eeuw zonk de landbouw in een diepe crisis. De aanvoer van slaven stagneerde doordat er geen nieuwe gebieden meer werden veroverd. In de gewesten die het laatst veroverd waren was een enorme landbouwproductie op gang gekomen waardoor de prijs van de producten daalde. De enorme ambtenarij en het leger eisten hoge belastingen maar er werden tegelijkertijd door de overheid maximumprijzen voor landbouwproducten ingesteld. Het systeem van de coemptiones, dat de boeren verplichtte tot het aanleggen van voedselvoorraden voor leger en overheid, werkte eveneens verstikkend. Tenslotte was er ook de toenemende onveiligheid omdat de overheid er niet meer in slaagde de wet te handhaven.
Veel coloni redden het niet en verkochten hun grond aan de grondbezitters. Soms bleven ze als pachters de grond bewerken, maar hun onafhankelijkheid waren ze kwijt.
Zo veranderenden de grondbezitters in grootgrondbezitters en de fundus in latifundus. In uitgestrekte gebieden werden de grootgrondbezitters heer en meester. Ook delen van de woeste gronden (de ager publicus) voegden zij aan hun domeinen toe. Om verdere ontvolking van het platteland tegen te gaan werden de coloni aan de grond gebonden. Zij werden daardoor horigen (en in die betekenis werd de term coloni voortaan gebruikt). De landeigenaren hielden slechts een klein gedeelte van de grond in eigen exploitatie waardoor zij nog maar weinig slaven nodig hadden. Om minder gevoelig te zijn voor economische ontwikkelingen, werden de latifundi in hoge mate autarkisch, d.w.z. dat zij in hun eigen behoeften konden voorzien. En doordat de centrale overheid niet meer in staat bleek de organisatie- en controlefunctie op het platteland uit te voeren, kwam die terecht bij de grootgrondbezitters. Zo werd de villa een administratief en bestuurlijk centrum van een streek, waarmee de basis was gelegd voor de middeleeuwse landadel.
Keizer Constantijn de Grote had in 330 de stad Byzantium tot nieuwe hoofdstad van het rijk gemaakt. Hij noemde de stad naar zichzelf: Constantinopel. In 395 werd het rijk gesplitst in een oostelijk en een westelijk deel. Het Oost-Romeinse (of Byzantijnse) rijk zou blijven voortbestaan tot de verovering door de Osmaanse Turken in 1453. Die noemden de stad Istanboel.
Met het West-Romeinse rijk ging het eerder mis. In 410 werd Rome geplunderd door de Visigoten onder leiding van Alarik en daarna werd Noord-Italië onveilig gemaakt door de Hunnen onder Atilla (Venetië ontstond in die tijd doordat bewoners van het vasteland een veilig heenkomen zochten op de moeilijk bereikbare eilandjes).
Toen in 476 de laatste keizer van het West-Romeinse rijk, Romulus Augustulus, door de Germaanse huurlingenaanvoerder Odoaker (476-493) werd afgezet en de Germanen de baas werden in Italië, bleven de Romeinse instellingen gewoon bestaan. Odoaker koos Ravenna als residentie en noemde zichzelf de 'koning der Germanen in Italië'; maar hij haastte zich de opperheerschappij van de Oost-Romeinse keizer Zeno te erkennen en regeerde in diens naam als patricius (de hoogste titel na de keizer). Volgens de regeling van de hospitalitas (gedwongen gastvrijheid) confisqueerde hij wel éénderde van de landerijen voor zijn eigen soldaten.
Odoaker respecteerde de orthodox-christelijke kerk, hoewel hijzelf Ariaan was. Alle Germaanse stammen - behalve de Franken - beleden het Arianisme. Volgens hen waren God de vader en de Zoon niet één wezen, een opvatting die in Italië al lang verworpen was. Dit ogenschijnlijk kleine theologische geschilpunt bleek steeds opnieuw een grote belemmering voor de assimilatie van de Germaanse indringers met de Romeinse bevolking.
© Auteursrechten (tenzij anders vermeld): belpaese.nl / N.Jongeneel, J.Brouwer. Lees de gebruiksvoorwaarden.
De Romeinse kunst is een voortzetting van de Griekse maar vanuit een heel andere mentaliteit. Bij de Grieken stonden de vorm en inhoud centraal, bij de Romeinen de functie. Behalve een praktische functie hebben veel Romeinse gebouwen en beelden ook een symbolische functie en die is dan in veel gevallen het uitdrukken van de grootsheid en kracht van de machthebbers.
Inhoud
De wandschilderingen zijn meestal decoratief bedoeld en geven "doorkijkjes" op landschappen, stadsgezichten en alledaagse tafereeltjes van werk, vrije tijd, theater enz. Soms tonen de schilderingen ook voorstellingen uit de wereld van goden en helden.
Vorm
De schilderkunst in pompeii evolueert van plat naar illusionisme. Het perspectief wordt al redelijk toegepast. De schilderstijl is impressionistisch.
Functie
De meeste schilderkunst die we hebben teruggevonden dient ter decoratie van vertrekken.
Inhoud
In de Romeinse beeldhouwkunst ontwikkelt zich een echte portretkunst. Die kan in verband worden gebracht met de Romeinse vooroudercultus.
Veel reliëfs hebben de grote daden van de consuls, keizers en andere machthebbers tot onderwerp. Hier zien we een verhalend realisme.
Standbeelden drukken macht uit.
Op altaren zien we uiteraard afbeeldingen die met de offerplechtigheid te maken hebben, zoals offerprocessies.
Op sarcofagen worden symbolen en (mythologische) verhalen afgebeeld die in verband kunnen worden gebracht met de overledene.
Vorm
De nadruk ligt op natuurgetrouwheid. Rijke en machtige mensen laten zich vereeuwigen in realistische portretten (veel bustes). Beelden van machthebbers zijn dikwijls wel geïdealiseerd. Soms staat een gelijkend portret op een geïdealiseerd atletisch lichaam.
De standbeelden, met name die van de keizers, zijn imposant maar tamelijk statisch.
Functie
De historische taferelen op monumenten en triomfbogen zijn bedoeld om ontzag te wekken voor de heersers (propaganda) en de herinnering aan hun grote daden te bewaren voor het nageslacht.
Beelden worden ook gebruikt om de voorouders te gedenken.
Inhoud
Flavisch Amfitheater (Colosseum), Rome. Voltooid in 80 n.C. |
De Porta Borsari in Verona (oorspronkelijke naam Porta Iovia, 3e eeuw n.Chr.) toont de volle rijkdom van de Romeinse bouwplastiek. |
Bouwkunst wordt dikwijls gebruikt om te imponeren. De grootsheid van het rijk en zijn keizers wordt uitgedrukt in enorme bouwwerken.
Vorm
De Griekse tempelvorm blijft - met aanpassingen - in gebruik (Zie Griekse tempel). Daarnaast veel technische vernieuwingen in de bouwkunst: rondboog, tongewelf, kruisgewelf, koepel; gebruik van soort beton (bestaande uit een mortel die met grove steenslag).
De Romeinen introduceren bouwelementen die de volgende twintig eeuwen in gebruik blijven:
De Romeinen leggen de nadruk op het imposante en het decoratieve.
Functie
De Romeinen bouwden veel gebouwen en kunstwerken van weg- en waterbouw met een praktisch nut (publieke gebouwen, basilieken, aquaducten, bruggen, amfitheaters, thermen, triomfbogen, rioleringen enz.).
© Auteursrechten (tenzij anders vermeld): belpaese.nl / N.Jongeneel. Lees de gebruiksvoorwaarden.
Tenslotte vind je hieronder een aantal video's die je kunt gebruiken voor zelfstudie (links openen in een nieuw venster).