kop
        Steun ons!      

Vroege middeleeuwen

Einde van het West-Romeinse rijk

Keizer Constantijn de Grote had in 330 de stad Byzantium tot nieuwe hoofdstad van het rijk gemaakt. Hij noemde de stad naar zichzelf: Constantinopel. In 395 werd het rijk gesplitst in een oostelijk en een westelijk deel. Het Oost-Romeinse (of Byzantijnse) rijk zou blijven voortbestaan tot de verovering door de Osmaanse Turken in 1453. Die noemden de stad Istanboel.
Met het West-Romeinse rijk ging het eerder mis. In 410 werd Rome geplunderd door de Visigoten onder leiding van Alarik en daarna werd Noord-Italië onveilig gemaakt door de Hunnen onder Atilla (Venetië ontstond in die tijd doordat bewoners van het vasteland een veilig heenkomen zochten op de moeilijk bereikbare eilandjes).

© COPYRIGHT  2002-2019    BELPAESE.NL     N.JONGENEEL

Odoaker

Toen in 476 de laatste keizer van het West-Romeinse rijk, Romulus Augustulus, door de Germaanse huurlingenaanvoerder Odoaker (476-493) werd afgezet en de Germanen de baas werden in Italië, bleven de Romeinse instellingen gewoon bestaan. Odoaker koos Ravenna als residentie en noemde zichzelf de 'koning der Germanen in Italië'; maar hij haastte zich de opperheerschappij van de Oost-Romeinse keizer Zeno te erkennen en regeerde in diens naam als patricius (de hoogste titel na de keizer). Volgens de regeling van de hospitalitas (gedwongen gastvrijheid) confisqueerde hij wel éénderde van de landerijen voor zijn eigen soldaten.
Odoaker respecteerde de orthodox-christelijke kerk, hoewel hijzelf Ariaan was. Alle Germaanse stammen - behalve de Franken - beleden het Arianisme. Volgens hen waren God de vader en de Zoon niet één wezen, een opvatting die in Italië al lang verworpen was. Dit ogenschijnlijk kleine theologische geschilpunt bleek steeds opnieuw een grote belemmering voor de assimilatie van de Germaanse indringers met de Romeinse bevolking.

De Ostrogoten

S. Apollinare Nuovo, Ravenna, Italië
Dit beroemde mozaïek uit het begin van de 6e eeuw in de kerk S. Apollinare Nuovo in Ravenna toont het paleis van Theodorik. Oorspronkelijk waren op het mozaïek - tussen de arcaden - figuren uit de omgeving van Theodorik afgebeeld, en waarschijnlijk ook Theodorik zelf. Toen deze vorst in ongenade was gevallen werden de figuren verwijderd en gordijnen afgebeeld op de plaatsen waar ze hadden gestaan. Op de zuilen zijn nog enige handen te zien.
--
De Oost-Romeinse keizer Zeno wilde eigenlijk wel af van de Germaanse krijgsheer Odoaker; maar ook van de Ostrogoten. Dat was een volk dat tussen de Donau en de Sava leefde, en onder leiding van de fanatieke aanvoerder Theodorik een voortdurende bedreiging vormde voor het aangrenzende Oost-Romeinse rijk. Zeno wist handig de twee vliegen in één klap te slaan door deze Theodorik en zijn Ostrogoten naar Italië te sturen met de opdracht de Germanen daar te onderwerpen (waardoor Zeno van Odoaker zou zijn verlost) en hun als beloning een verblijf in het rijke Italië toe te staan (waardoor Zeno ook van Theodorik af zou zijn). Theodorik aanvaarde de opdracht en zijn expeditie verliep voorspoedig. In 493 versloeg hij Odoaker. Theodorik beloofde hem een vreedzame samenwerking bij het bestuur van het land maar toen hij eenmaal was binnengelaten in de vesting Ravenna, vermoorde hij eigenhandig Odoaker en diens zoon en liet hij Odoakers soldaten afslachten.
Theodorik erkende, net als destijds Odoaker, de Oost-Romeinse keizer als zijn meerdere en regeerde in diens naam. Hij handhaafde de Romeinse bestuursinstellingen en het Romeinse recht en probeerde dat wat er nog over was van de Romeinse markteconomie te behouden. Hij omringde zich met intellectuelen en was zeer geïnteresseerd in de Romeinse cultuur. Zijn regeringsperiode (493-526) betekende een periode van rust voor het Italiaanse platteland. De Goten woonden apart van de Romeinen in garnizoensplaatsen die in heel Italië te vinden waren. Maar de hoge belastingen, waaronder de plicht om de overheidsreserves aan te vullen, bleven bestaan en de verpaupering en ontvolking van het platteland zetten zich op veel plaatsen voort. Theodorik werd als Dietrich von Bern onsterfelijk in de Duitse sagenwereld maar met het Ostrogotische bewind was het al weer snel gedaan.

Constantijn IV en zijn gevolg, basilica Sant'Apollinare in Classe, Ravenna.

De Byzantijnse keizer Constantijn IV (652–685) verleent de kerk van Ravenna privileges. Mozaïek uit de 7e eeuw in de kerk Sant'Apollinare in Classe, Ravenna. Afgebeeld zijn - van links naar rechts - Justinianus II, twee broers van de keizer, keizer Constantijn IV, twee aartsbisschoppen van Ravenna en drie diakenen.

De Byzantijnen

De Oost-Romeinse keizer Justinianus (527-565) wilde een eind maken aan het arianisme in het Romeinse rijk en zijn gezag in het westen volledig herstellen. Hij stuurde daarom een sterk Byzantijns leger, onder leiding van generaal Belisarius (en later Narses) naar Italië. Daarmee begon de lange en bloedige 'Gotische oorlog' die twintig jaar zou duren. Hoewel de bevolking de Byzantijnen verwelkomde, omdat zij aanvankelijk dacht dat de toestand waarin zij verkeerde zou verbeteren, was het militaire verzet fel en volhardend. Pas in 555 werden de Ostrogoten door de Byzantijnen verslagen. Vele Ostrogoten werden naar Byzantium gedeporteerd.
De belastingen onder het Byzantijnse bewind bleven hoog. Geteisterd door de jarenlange oorlog, door pestepidemieën, overstromingen, hongersnoden en aardbevingen, was de plattelandsbevolking volledig ontredderd.

De Longobarden

De (voorlopig laatste) inval in Italië, door de Longobarden onder Alboïn in 568, kon de situatie onmogelijk meer verslechteren. De Longobarden wisten ongeveer de helft van het Italiaanse grondgebied op de Byzantijnen te veroveren. Dat grondgebied verdeelden zij in hertogdommen. Uiteindelijk waren dat er zesendertig. Het Noord-Italiaanse Pavia, in de streek die naar hen Lombardije is genoemd, werd hun hoofdstad. Daar werden hun aanvoerders tot koning gekroond. Vanaf het koningschap van koning Authari, die gehuwd was met Theodolinde, vonden de kroningen plaats met de befaamde IJzeren Kroon (Corona Ferrea, nog altijd te zien in de Dom van Monza). In het vervolg liet iedereen die dacht het voor het zeggen te hebben in het noorden van Italië, die kroon op zijn hoofd drukken. Eerst de Longobardische koningen, van Agilulf in 590 tot Desiderius in 756; en daarna de keizers van het Heilige Roomse Rijk, van Karel de Grote in 774 tot Karel V in 1530. Maar ook Napoleon in 1805 en als laatste Ferdinand I van Oostenrijk in 1838.

Cividale di Friuli: Tempietto Longobardo

Cividale di Friuli: Tempietto Longobardo. Maria-oratorium uit de tweede helft van de 8e eeuw.


Net als de meeste andere Germanen waren de Longobarden arianen. Zij vielen bezittingen van de kerk aan en vervingen Katholieke door ariaanse priesters - en dat terwijl de kerk zo'n beetje het enige was dat de Romeinse bevolking nog houvast bood. Hun gewoontes verraadden hun nomadische oorsprong. Ze fokten paarden, varkens, runderen en schapen maar beoefenden een primitief soort landbouw. Hun bouwwerken zijn samenraapsels van gesloopte Romeinse gebouwen met hier en daar een decoratie van Germaans bandvlechtwerk.
Veel schrijven deden de Longobarden niet. Er is geen enkel geschrift bekend van vóór het edict van koning Rotarius, het eerste wetboek van de Longobarden, dat dateert uit 643.
Toen de Longobarden zich in de 7e eeuw begonnen te bekeren tot het rooms-katholicisme, verdween het beletsel voor Romeinen en Longobarden om met elkaar om te gaan en konden zij zelfs met elkaar trouwen. Geleidelijk namen de Longobarden veel van de taal en cultuur van de Romeinen over en versmolten de twee bevolkingsgroepen. De Longobarden in Italië zijn echter nog lang als volk te onderscheiden geweest en hebben duidelijke sporen achtergelaten.

© COPYRIGHT  2002-2019    BELPAESE.NL     N.JONGENEEL

De curtis

In het midden en noorden van Italië waren de grote domeinen in deze periode ingericht volgens het systeem van de curtis. De curtis (bij ons vroonhoeve genoemd) was een landbouwbedrijf waarin de coloni (horigen) aan hun heer een deel van de opbrengst moesten afstaan van het land dat zij voor zichzelf bewerkten (pars massariciae); maar ook gratis het land van de heer (pars dominica) moesten bewerken. De curtis was vergelijkbaar met de antieke villa. Er waren vaak ook wel slaven die in het huis van de heer en op zijn land werkten maar de heer van de curtis was nauwelijks afhankelijk van slavenarbeid voor de exploitatie van zijn eigen grond omdat zijn coloni - die pachter waren als ze hun eigen grond bewerkten - de rol van slaaf vervulden als zij op zijn grond werkten. De diensten die de coloni moesten leveren aan de heer (de corvees of herendiensten) bestonden dus meestal uit akkerwerk; maar omdat het door de teruglopende handel noodzakelijk werd dat de curtes in hun eigen behoeften konden voorzien, waren er ook coloni die ambachtelijke bezigheden hadden. Er was behoefte aan een bakker, een smid, een timmerman enz. De vrouwen werden ingezet om stoffen en kleding te vervaardigen.
De boeren moesten behalve deze diensten ook pachten in natura en soms in geld opbrengen. Daarbij kwam sinds de achtste eeuw in veel streken de verplichting om een tiende deel van de oogst en het nieuwgeboren vee aan de kerk af te staan (de zgn. tienden). De coloni behoorden bij het landgoed: als het landgoed van eigenaar veranderde, veranderden ook de coloni van eigenaar.

De vrije boeren leefden bij elkaar in dorpen. Zo'n dorp werd aangeduid met de term vicus, locus of casalium (italiaans: vico, loco of casale). De boerderijen waren klein maar grotendeels zelfverzorgend.

© COPYRIGHT  2002-2019    BELPAESE.NL     N.JONGENEEL

De pievi

Pieve
Ingang van een eenvoudige, vroeg-middeleeuwse plattelandskerk (Pieve)
--

Het woord pieve is afgeleid van het Latijnse woord plebs, wat "volk" betekent. Het woord Pieve heeft drie betekenissen die met elkaar samenhangen. Ten eerste is het een gemeenschap van gedoopten, ten tweede een kerk met een doopvont en ten derde het gebied dat bij deze kerk hoort.
In de tijd dat de mensen in Europa tot het christendom werden bekeerd - in de late oudheid en de vroege middeleeuwen - ontwikkelden zich in het de landelijke gebieden gemeenschappen van gelovigen die zo'n doopkerk als centrum hadden. Over het algemeen werden deze gemeenschappen parochies genoemd en de kerken parochiekerken, maar in de noordelijke helft van Italië en op Corsica werd voor beide het woord pieve (meervoud: pievi) gebruikt.


De eerste pievi verschenen, voor zover we weten, in Toscane aan het eind van de zevende eeuw. Drie eeuwen later waren ze overal in Noord-Italië te vinden. Ze werden vooral op plekken gesticht waar het centrale gezag moeilijk toegang had, dus in afgelegen en moeilijk toegankelijke gebieden. De pievi waren van groot belang voor de beheersing en controle van het landelijke gebied. In tegenstelling tot de vele kerken en kapellen die door privépersonen werden opgericht, was de pieve een openbare kerk die onder direct gezag van de bisschop stond en werd geleid door een kapittel van kanunniken, oftewel een college van geestelijken, dat werd voorgezeten door een proost, die in het Italiaans, in het geval van een pieve, pievano werd genoemd en de rang van aartspriester had.
Het district dat bij de pieve hoorde, was onderdeel van een bisdom, maar voor de mensen die in dat district woonden, vervulde de pieve de rol van moederkerk waar zij alle sacramenten konden ontvangen. Daar ontvingen zij hun doop, gingen zij biechten, trouwden zij, vierden zij de religieuze feesten en werden zij uiteindelijk ook begraven. Alle kerken en kapellen binnen het gebied van de pieve stonden onder het gezag van de geestelijken van de pieve. Op het dunbevolkte platteland leefden de mensen verspreid en de pievi waren voor hen behalve centra van religieus leven ook plaatsen van samenkomst en verbintenis. In verband met de bereikbaarheid bouwde men een pieve het liefst langs een belangrijke weg, aan de oever van een rivier of beneden in een dal.

De proost of pievano vervulde behalve de rol van hoeder van de zielen van de mensen ook die van secretaris, notaris en belastinggaarder. Hij hield het bevolkingsregister van de mensen in zijn district bij, beheerde hun testamenten en verkoopakten en inde belastingen en een tiende deel van wat zij produceerden, de zogenaamde tienden. Daarnaast gaf hij leiding aan ontginningen en aan de bouw en het onderhoud van wegen, verdedigingswerken, kanalen en dergelijke. Vaak werden er bij pievi ook hospitiën gesticht: gastenverblijven voor reizigers, behoeftigen en zieken. Vanaf de negende eeuw werden bij de pievi hoge klokkentorens gebouwd, die dienstdeden als uitkijkpost en waarvan de klokken werden gebruikt om de tijd aan te duiden maar ook om signalen af te geven, bijvoorbeeld bij dreigend gevaar. Sommige pievi werden versterkt als een kasteel.


Ook in de steden waren er pievi, die ook daar als moederkerk dienstdeden maar niet de status hadden van kathedraal. Toch is de pieve vooral een verschijnsel van het platteland.


In de loop van de elfde eeuw begon het belang van de pievi af te nemen. De belangrijkste oorzaak daarvoor was dat de feodale heren zich gingen verschansen in kastelen en de plattelandsbevolking in ommuurde stadjes bij die kastelen bescherming zocht tegen plunderaars die het rurale gebied onveilig maakten. De heren stichtten in die stadjes kerken en verkregen voor die kerken de rechten van een parochiekerk.


Met de opkomst van de steden en de afnemende macht van de adel en de geestelijkheid op het platteland, verdween gaandeweg ook het belang van de pievi. Hier en daar bleven ze nog een tijd bestaan als administratieve centra ten dienste van de stadsbesturen maar gaandeweg verloren ze allemaal hun wereldlijke functies. In sommige gebieden, zoals Latium, verdwenen de pievi helemaal en namen de parochiekerken in de burchtstadjes hun rol volledig over. Elders bleven de pievi nog lang bestaan als doopkerken en religieuze centra.

In Italië waren deze pievi - samen met de kastelen waar we het later over zullen hebben - de belangrijkste kristallisatiekernen voor dorpen en steden. Honderden dorpen en steden met de naam van een heilige zijn rond een kerk ontstaan en tientallen plaatsnamen of namen van een buurtschap beginnen met 'Pieve'.


© COPYRIGHT  2002-2019    BELPAESE.NL     N.JONGENEEL

De Franken

Italië was rond 700 ongeveer gelijkelijk verdeeld tussen Longobarden en Byzantijnen. De Byzantijnen behielden onder meer het gebied rond Ravenna (het exarchaat - dat o.a. ook Ferrara, Bologna en Ancona omvatte), Napels, Sicilië en delen van Calabrië en Apulië. Rome en Latium werden door de paus beschouwd als grondgebied van de Heilige Stoel, het zgn. Patrimonium Petri (ofwel erfgoed van Petrus), maar waren officieel ook Byzantijns. Dat laatste hield niet in dat de paus zich veel van de Byzantijnse keizer (de basileus) aantrok. Toen de Byzantijnse keizer de verering van beelden en afbeeldingen verbood (iconoclasme), verzette de paus zich rechtstreeks door de beeldenverering te blijven toestaan (731). Een gevolg daarvan was dat veel Byzantijnse monniken (basiliani, monniken van de Heilige Basilius) uitweken naar Italië. Zij vestigden zich langs de Ionische kust en in de rivierdalen van Zuid-Italië. Hun invloed op het economisch herstel in de volgende eeuwen was zeer groot. Zij ontgonnen land, bevordereden het herstel van de landbouw en produceerden voedingsmiddelen.
Een ander gevolg van het verzet van de paus tegen het iconoclasme, en daarmee tegen de Byzantijnse keizer, was dat hij de Byzantijnse steun in zijn strijd tegen de Longobarden verspeelde. Omdat de paus zonder hulp van buitenaf de Longobarden niet aankon, zag hij zich genoodzaakt toenadering te zoeken tot de tot de Franken. Die vochten op dat moment met alle macht om de Arabische opmars in Europa te stoppen en hadden toen voor de paus geen tijd. In 732 lukte het Karel Martel echter het Arabische leger te verslaan en was dat gevaar geweken.
Grotkerk Lama d'Antico bij Fasano (Apulië)

Afbeelding van Sint-Nicolaas. Fresco in Byzantijnse stijl in de grotkerk Sint-Laurentius (ca. 1100, grottenpark van Lama d'Antico, Fasano, Apulië, Italië). In Zuid-Italië en op Sicilië woonden vanaf de vroege middeleeuwen veel arme mensen in grotten. Ook hun kerken werden in de rotsen uitgehouwen. De laatste grotwoningen - in Matera - werden pas halverwege de 20ste eeuw verlaten.

Karel de Grote

In 751 veroverden de Longobarden het Exarchaat Ravenna op de Byzantijnen. In datzelfde jaar riep de Frankische hofmeier Pippijn de Korte zichzelf uit tot koning der Franken, met instemming van de paus. Drie jaar later kwam Pippijn de paus te hulp toen de Longobarden de stad Rome weer eens bedreigden. Pippijn versloeg de Longobardische koning Aistulf en ontnam hem Ravenna en de aangrenzende provincies. Pippijn gaf dat gebied echter niet terug aan de Byzantijnen, van wie het door de Langobarden was afgenomen, maar schonk het aan de paus. Zo ontstond de Kerkelijke Staat. Pippijn werd de beschermheer van dat gebied en van de Heilige Stoel en kreeg de titel van Patricius Romanorum, een titel die tot dan toe gevoerd was door de plaatsvervanger in Italië van de Byzantijnse keizer. De paus was door de stichting van de Kerkelijke Staat ook een belangrijk wereldlijk leider geworden. Maar wat nog belangrijker was: het pausdom werd verbonden met de Frankische koningen en hun opvolgers (de Franse koningen en Duitse keizers); een verbintenis die zou blijven bestaan tot het jaar 1870. De machts- en gezagsverhoudingen tussen de partijen werden echter niet duidelijk geregeld en dat zou de volgende eeuwen dikwijls tot spanningen leiden.
Voorlopig was de relatie tussen paus en koning echter opperbest. Beide partijen deden dan ook precies wat zij van elkaar verwachtten, of zelfs nog meer. De koning wierp zich op als beschermer van de paus en de paus legitimeerde de macht van de koning en bestendigde diens imago.
De zoon en opvolger van Pippijn, de beroemde Karel de Grote, onderwierp de Longobarden in 774 en liet zich met de ijzeren kroon tot hun koning kronen. Paus Leo III kroonde koning Karel in de kerstnacht van het jaar 800 zelfs tot keizer van wat het "Heilige Roomse Rijk" genoemd zou gaan worden - dat was het Frankische rijk uitgebreid met het koninkrijk Italië en de kerkelijke staat. Waarschijnlijk deed de paus dit om zich te verzekeren van de Frankische steun bij de verdediging van Rome en de kerk in het algemeen; maar het beeld kon gemakkelijk ontstaan dat de paus met dit gebaar het opperste gezag van de keizer erkende. >
Ook een van Karels zonen, Lodewijk de Vrome, zou later naar Rome reizen om zich door de paus tot keizer te laten kronen. Dat was het begin van een traditie waarin de pausen graag de erkenning zagen dat hun geestelijke opperheerschappij superieur was aan de wereldlijke opperheerschappij van de keizers: je kon immers wel paus worden zonder de keizer maar geen keizer zonder de paus.

Kaartje van de Kerkelijke Staat

De Kerkelijke Staat rond het jaar 800.
De pauselijke aanspraken op territorium gaan terug tot het begin van het verbond tussen de Romeinse keizers en de katholieke kerk in de vierde eeuw. Pippijn en Karel de Grote accepteerden deze aanspraken tot op zekere hoogte. Waarschijnlijk ook in de achtste eeuw ontstond de legende van de 'schenking van Constantijn'. Volgens deze legende zou keizer Constantijn, bij de verplaatsing van de hoofdstad van het rijk naar Constantinopel, Rome en het gebied daaromheen aan de paus hebben nagelaten. In de middeleeuwen werd dit voor waar gehouden en door de pausen steeds als legitimering gebruikt voor het bezit van land.
--

In het zuiden van Italië behielden de Longobarden nog enige bezittingen. Toen Desiderius, de laatste Longobrdische koning, door Karel de Grote was verslagen en Karel zich tot koning van de Longobarden had laten kronen (774), riep de heerser over het Longobardische hertogdom Benevento zichzelf onmiddellijk uit tot vorst over het hele Longobardische volk. Formeel waren de Franken ook in Benevento de baas maar het lukte hun niet in dat verre zuiden hun gezag blijvend te vestigen, en dus bleef Benevento als vorstendom bestaan. Het viel in de 9e eeuw wel uiteen in drie vorstendommen: Benevento (Molise en het grootste deel van Apulië), Salerno en Capua.
Intussen werd de dreiging van de Arabieren steeds groter. Sommige Longobardische vorsten probeerden gemene zaak te maken met de Arabieren om hen zo tegen hun eigen vijanden te kunnen gebruiken maar uiteindelijk bleef niemand gespaard voor de Arabische aanvallen. De Longobardische vorsten moesten steeds weer gebied prijsgeven.
Ook de Franken, de pauselijke troepen en de Byzantijnen streden tegen de Arabieren in Zuid Italië, maar zij konden niet voorkomen dat Sicilië en delen van Zuid-Italië werden ingenomen.

© COPYRIGHT  2002-2019    BELPAESE.NL     N.JONGENEEL

Het feodale stelsel

De late oudheid en de vroege middeleeuwen waren erg onveilig. De keizers en koningen konden niet voor veiligheid zorgen want zij beschikten niet over een organisatie die de orde kon bewaren. Machtige lokale heren konden dat veel beter. De kwetsbare plattelandsbevolking zag zich daardoor vaak genoodzaakt zich onder hun bescherming te stellen. Vrije boeren werden op deze manier horigen.
In de latere middeleeuwen plaatsten ook rijkere mensen zich onder bescherming van heren die machtiger waren dan zij. Beschermheer en beschermeling deden dan de plechtige belofte (hulde of manschap) elkaar te steunen. De beschermeling, die vazal genoemd werd, had de taak zijn heer te steunen met raad en daad (consilium et auxilium). De raad bestond uit adviezen bij bijvoorbeeld oorlogsplannen; de daad bestond meestal uit krijgsdienst te paard. De heer (senior of signore) zorgde er als tegenprestatie voor dat de vazal een beloning kreeg waarmee hij in zijn levensonderhoud kon voorzien.
In een tijd dat er weinig geld in omloop was en je bovendien met dat geld nauwelijks iets kon kopen, omdat de handel nagenoeg stil lag, was er maar één goede manier om te belonen: met land. De vazallen kregen daarom een stuk land te leen - met de bijbehorende boeren natuurlijk. Dat land werd aanvankelijk benificium genoemd maar later sprak men van feodum. De termen 'feodalisme' en 'feodaal stelsel' zijn daarvan afgeleid. Vanwege deze leenovereenkomst werd de heer ook wel leenheer en de 'vazal' ook wel 'leenman' genoemd.

Karel Martel zou er zonder het ruiterleger dat hij op deze wijze had gerekruteerd waarschijnlijk niet in zijn geslaagd de Arabieren te verslaan.
Het feit dat hij het land dat hij zijn ruiters in leen gaf eerst afpakte van de kerk werd hem, misschien wel vanwege zijn belangrijke overwinning op de Arabieren, niet zwaar aangerekend.

Abbadia San Salvatore

Crypte van de Abdij van de Heilige Verlosser (Abbadia San Salvatore, Toscane, Italië). Volgens de legende was het de Longobardische koning Ratchis die, toen hij in deze buurt aan het jagen was, van de Verlosser zelf de opdracht had gekregen een kerk te bouwen. Met de bouw van het benedictijner klooster werd waarschijnlijk begonnen rond 743. De crypte van de kerk die nu nog bestaat is heel oud, maar of die uit de begintijd van de abdij stamt, is onzeker.


Rond 800 verbond Karel de Grote ook de bestuurlijke organisatie van zijn rijk aan het leenstelsel. Het rijk van Karel de Grote was opgedeeld in districten (de gouwen) waarin graven het voor het zeggen hadden. Dat waren meestal vertegenwoordigers van de lokale edelen. Zij waren belast met de rechtspraak in hun gebied, zij moesten namens de koning de belasting innen en in oorlogstijd een leger optrommelen en daar leiding aan geven.
De koning stuurde zendgraven erop uit om het functioneren van de graven te controleren maar die konden niet verhinderen dat graven misbruik maakten van hun macht of zich onttrokken aan het gezag van de koning. Om zich toch van hun trouw te verzekeren, eiste Karel de Grote dat de graven zijn vazallen werden. Zij ontvingen dan de gouwen waarin zij werkzaam waren in leen, maar ook het overheidsgezag over de bewoners van dat gebied. Dit had echter niet het gewenste resultaat. De graven pakten het leen met beide handen aan maar met de leentrouw namen zij het niet zo nauw. Al in de loop van de negende eeuw gingen de graven zich als vorsten gedragen. De lenen beschouwden zij als hun eigendom en hun ambt als erfelijk. Dus in plaats dat het centrale gezag door deze maatregel werd versterkt, werden de graven tot vorsten en stichtten zij nieuwe dynastieën.
Sommige van deze feodale heren kregen - of gaven zichzelf - de titel 'hertog' (dux). Bij Romeinen was de dux de legeraanvoerder en bij de Germaanse stammen was deze titel in gebruik geweest om het stamhoofd mee aan te duiden. De Langobarden gebruikten de titel voor degene die het hoogste gezag kreeg in de veroverde gebieden. Vanaf de Karolingische tijd werd zij gebruikt om er de aanzienlijksten onder de feodale heren mee te onderscheiden.
De graven en hertogen hadden ook vazallen nodig om hun land te kunnen beheersen. Zij kwamen dan in een situatie waarin zij leenheer en leenman tegelijk waren: leenman van de koning of keizer; leenheer van de lagere leenmannen.

In en rond de steden van Noord-Italië verloor de landadel al in de loop van de middeleeuwen haar greep op de samenleving. Buiten de steden, en dan vooral in het zuiden van Italië, bleven de feodale verhoudingen nog eeuwenlang bestaan. Daar bekommerden de steeds wisselende overheden zich nauwelijks om het welzijn van de bevolking en boden patroon-cliënt relaties veel meer zekerheid en voordelen. Het clientelisme, d.w.z. het principe van dienst en wederdienst, heeft daar zo langdurig de sociale verhoudingen bepaald dat het een onderdeel is geworden van het cultuurpatroon. Corruptiepraktijken en maffia zouden daar nog de moderne uitwassen van zijn.

© COPYRIGHT  2002-2019    BELPAESE.NL     N.JONGENEEL

Ontstaan van het Duitse Rijk

Karel de Grote kroonde in 813 zijn enig overgebleven zoon, Lodewijk, later bijgenaamd 'de Vrome', tot keizer. Als de twee broers van deze Lodewijk bij de dood van hun vader nog hadden geleefd, dan zou het rijk in drieën gedeeld zijn; maar nu bleef het een eenheid.

Van Lodewijk de Vrome waren bij zijn overlijden echter nog wel drie zoons in leven en hoewel Lodewijk ernaar gestreefd heeft het rijk bij elkaar te houden, verdeelden deze zoons het uiteindelijk toch. Dat gebeurde te Verdun, in 843, drie jaar na de dood van Lodewijk. Ze verdeelden het rijk in West-Frankenland, Oost-Frankenland en een middenrijk. Uit West-Frankenland, dat volledig Romaans was, ontwikkelde zich later de staat Frankrijk; uit Oost-Frankenland, dat overwegend Germaans was, ontwikkelde zich Duitsland.
Wanneer later over Regnum Theutonicorum gesproken wordt, bedoelt men daarmee het oostrijk dat werd bevolkt door Franken uit het Rijndal, Alemannen, Beieren, Thüringers, Saksen en Friezen. Van een 'natie' kan dan nog lang niet worden gesproken. Men sprak binnen het gebied ook niet dezelfde taal want in het gebied aan de westkant van de Rijn en de lage landen sprak men ook toen al grotendeels Frans.
Het middenrijk, waartoe zowel Italië als het huidige Nederland behoorden, zou spoedig uiteen vallen in kleinere gebieden die telkens opnieuw, tot ver in de twintigste eeuw, door oost en west zouden worden betwist.
Onder Karel de Dikke (876-887) was het rijk toch nog eenmaal een eenheid. Maar nadat hij was afgezet regeerden zijn wettige opvolgers alleen over Oost-Frankenland. Na het uitsterven van het geslacht van Karel de Grote, in 911, kozen de belangrijkste feodale heren, de rijksgroten, voortaan hun eigen koning. Dikwijls deed de zittende koning een voorstel voor zijn opvolging (de zgn. designatio), dat door de rijksgroten werd overgenomen. Zo ontstonden toch weer dynastiën - al stierven die altijd vrij snel uit.
De door Karel de Grote onder dwang gekerstende Saksen namen door hun militaire superioriteit de leidende rol in het oostrijk. Terwijl de macht van de Franken afnam, steeg die van de Saksen. De eerste Duitse dynastie was dan ook die van het Saksische huis (de Liudolfingers), gesticht door koning Hendrik I (919-936). Hendrik I geldt als de grondlegger van het Duitse Rijk. Dat zou in de latere middeleeuwen de leidende macht in Europa worden. Hendrik I kon de keizerskroon echter nog niet bemachtigen

In Italië hadden de opvolgers van Karel de Dikke geen gezag meer, zodat de Italiaanse edelen weer volop de ruimte kregen elkaar te bestrijden. Elk van de verschillende partijen wilde een koning en een paus die hun belangen behartigde. Dat had tot gevolg dat er dikwijls verscheidene mannen tegelijkertijd aanspraak maakten op de koningstitel of de Heilige Stoel. De pausen regeerden gemiddeld nog geen vier jaar en slechts enkele slaagden erin iets te bereiken, zoals Joannes X, die de Arabieren in Zuid-Italië met succes bestreed.
Veel pausen zetten zich hoofdzakelijk in voor de belangen van zichzelf en hun familie, en hun daden waren moreel nogal eens dubieus. Dezelfde Joannes benoemde bijvoorbeeld een vijfjarig kind tot aartsbisschop van Reims. Macaber dieptepunt was de 'lijksynode'. Stephanus VI liet het lijk van een voorganger en vroegere tegenstander opgraven, in pauselijke gewaden kleden en op een troon zetten, om het vervolgens te berechten en te bestraffen.

Otto de Grote

Kopie (uit 1966) van de 'Magdeburger Reiter' op de Oude Markt van Maagdenburg. Volgens de traditie stelt het keizer Otto I voor. Het gotische origineel, gemaakt rond 1240, is te zien in het cultuurhistorisch museum van Maagdenburg. Het is het eerste levensgrote en vrijstaande ruiterstandbeeld van de middeleeuwen. Keizer Otto I had in Maagdenburg zijn keizerlijke palts.


Sinds het ontstaan van de Kerkelijke Staat kon de paus in noodgevallen een beroep doen op de keizer of koning aan de andere kant van de Alpen. Ook in de eerste helft van de 10e eeuw probeerden sommige serieuze pausen met hulp van de Duitse keizer de Italiaanse edelen onder de duim te krijgen, maar zonder veel succes. Toen de Duitse koning koning Otto I (zoon en opvolger van Hendrik I) echter het verzoek om hulp kreeg van een prinses die bovendien weduwe was, greep hij zijn kans. De prinses heette Adelheid en zij was zowel weduwe, als dochter, als schoondochter van iemand die zich wel eens koning van Italië had mogen noemen. Zij meende derhalve recht te hebben op de erfenis. Maar ene Berengarius van Ivrea was koning geworden en hield haar gevangen. Otto liet er geen gras over groeien. Hij trok met een leger naar Italië, onderwierp Berengarius, trouwde met Adelheid en liet zich in Pavia - met de IJzeren kroon - tot koning van Italië kronen. Berengarius mocht als vazal van de Duitse koning over Italië blijven heersen. Toen die zich niet als een trouwe vazal van de koning bleek te gedragen en met zijn zoon Adalbert naar het zuiden optrok, verzocht paus Joannes XII de koning nog eens orde op zaken te komen stellen. Otto trok in 961 wederom over de Alpen en zette Berengarius af. De paus kroonde Otto I en Adelheid in 962 tot keizer en keizerin waarmee de band tussen keizer en paus opnieuw bevestigd werd. Otto kreeg met het zgn. Privilegium Othonis bovendien een beslissende stem in de pauskeuze. De Ottonen beschouwden zichzelf sindsdien als door God aangestelde heersers over de wereld en hun opvolgers op de Duitse troon zouden dat blijven doen tot de ontbinding van het rijk in 1806.

De Saksische koningen slaagden er ook op andere gebieden in de kerk voor hun politieke doeleinden te gebruiken. Omdat zij wilden voorkomen dat hun belangrijkste vazallen hun leen als eigendom zouden gaan beschouwen en dynastieën zouden vestigen, stelden zij bisschoppen aan als leenman. Hoewel het in de middeleeuwen zeker niet was uitgesloten dat bisschoppen nakomelingen hadden, konden deze nooit wettig erfgenaam zijn, omdat bisschoppen nu eenmaal tot het celibaat verplicht zijn. Het leen van een bisschop ging dus, na zijn dood, altijd weer terug naar de koning. Zo hield de koning zijn land goed onder controle en werd voorkomen dat het rijk versnipperde. Dit systeem werd ingevoerd door Otto I en wordt daarom het 'Ottoonse stelsel' genoemd.
Omdat de koningen natuurlijk alleen vazallen wilden die hun welgezind waren, benoemden zij ook zelf de bisschoppen. Vooral deze benoeming van geestelijken door leken (de lekeninvestituur) werd later niet meer geaccepteerd en zou de basis vormen voor het grootste conflict tussen kerk en keizer: de investituurstrijd.

Kaart Ottoonse Rijk

Het Heilige Rooms Duitse Rijk onder de Ottonen en de Salliërs. De kerkelijke Staat is aangegeven met paars.
Bron: Wikimedia Commons, Captain Blood.


Otto I ('de Grote', koning: 936-973) werd opgevolgd door Otto II (keizer: 973-983). Deze trouwde met Theophanu, een nicht van de Byzantijnse keizer, en sloeg zo een brug tussen oost en west. Als gevolg van deze huwelijksovereenkomst werden de vorstendommen Capua en Benevento toegewezen aan de keizer van het westen. Otto II probeerde het Duitse gezag ook in de rest van Italië te versterken maar slaagde daar niet in. Hij bond de strijd aan met de Arabieren in zuid-Italië maar werd door hen verslagen in 982, bij Crotone (Calabrië). Otto II stierf in 983 in Rome aan malaria.
Zijn driejarige zoon Otto III werd tot koning gekozen en omdat men wel begreep dat een driejarige geen koninkrijk kan leiden, werden de taken van het staatshoofd vervuld door zijn moeder Theophanu en zijn oma Adelheid totdat hij - op zijn veertiende verjaardag - meerderjarig werd. Toen verliet hij Duitsland en trok met zijn hofhouding naar Rome omdat hij van daaruit zijn rijk wilde besturen met als ideaal de vernieuwing van het Romeinse rijk. Daar kwam weinig van terecht. Hij werd door de Romeinse bevolking de stad uitgejaagd en stierf in 1002, zonder nakomelingen, op de burcht Paterno bij Rieti (ca. 40 km ten noorden van Rome) aan malaria.
Otto werd opgevolgd door zijn meest nabije familielid Hendrik, Hertog van Beieren. In 1014 werd deze Hendrik II met zijn vrouw Kunigunde in Rome tot keizer gekroond. Hendrik II zette zich in voor hervormingen in de katholieke kerk, wat hem de bijnaam 'de Heilige' opleverde. Hij spoorde bijvoorbeeld paus Benedictus VIII aan tot het verbieden van het priesterhuwelijk.
Die paus gedroeg zich overigens meer als een veldheer dan als paus. Hij bracht, samen met Genua en Pisa, de Arabieren de eerste grote slag toe.
Paus en keizer trokken in 1022 gezamenlijk op tegen de Byzantijnen in Zuid-Italië, maar met die aanval hadden zij weinig succes. In 1024 stierf de keizer en aangezien hij geen nakomelingen had, stierf met hem het Ottoons-Saksische koningshuis uit.

De Duitse koningen en Italië

De Duitse koningen richtten hun politiek op een herstel van het Romeinse rijk (renovatio imperii Romani) - waarvan zijzelf keizer wilden zijn - en dus op Italië en Rome. Terwijl Karel de Grote in zijn lange regeerperiode maar driemaal kort in Italië was, verbleef Otto de Grote er de meeste van zijn laatste regeringsjaren.

De Duitse koningen hebben veel van hun energie in het buitenland gestopt en een hoge prijs betaald voor hun keizerlijke Italië-politiek. Velen hebben, ook toen al, getwijfeld aan de zin daarvan. Otto II en Otto III stierven zelfs op jonge leeftijd aan de 'Italiaanse ziekte', zoals de malaria werd genoemd.
Men moet echter bedenken dat het zonder het doel het Romeinse rijk te doen herleven misschien nooit tot een Duitse natie zou zijn gekomen. Duitsland was een buitengebied van Europa. Alleen dankzij Italië kon Duitsland aansluiting vinden bij de cultuur en bij de Middellandse Zee, en daarmee bij de toenmalige wereldhandel.
Op deze wijze ontstond de bijzondere relatie tussen de beide volkeren: de bewondering van de Italianen voor de Duitse flinkheid en de liefde van de Duitsers voor de Italiaanse cultuur. De Duitse liefde voor Italië begint niet pas in de periode van het humanisme rond 1500 of het classicisme rond 1800. Zij gaat veel verder terug. Steeds weer gingen Duitsers naar Italië, om daar te leren maar ook om daar te heersen, te roven of er te blijven. Anderzijds werden Italianen als werklieden en leermeesters naar het noorden gehaald. De wisselwerking tussen beide volken was al de middeleeuwen groot.
In het Duitse rijk was geen duidelijke hoofdstad - de enige echte hoofdstad lag immers in Italië en heette Rome. De Duitse keizers drukten hun stempel echter op vele Duitse steden. Keizer Hendrik II bijvoorbeeld maakte van de bisschopsstad Bamberg in Zuid-Duitsland zijn hoofdstad, gedacht als het nieuwe Rome: de zeven heuvels aan de Regnitz. De hoofdkerken daar stonden ten opzichte van elkaar als de uiteinden en het centrum van een kruis. Eenzelfde kerkenkruis ontstond ook in Utrecht onder bisschop Bernold.

De kroning

Koningschap en keizerschap werden gezien als religieuze ambten. De keizer had ambtshalve ook altijd de kerkelijke rang van diaken. De keizer werd beschouwd als plaatvervanger van God op aarde bij wereldlijke aangelegenheden. Zijn wijding had veel weg van een sacrament. De koningskroning vond plaats in de Paltskapel van Karel de Grote in Aken. Eerst besteeg de koning in een exedra van het atrium een troon. Daar werd hij gehuldigd door de meest invloedrijke personen van het rijk die hem de eed van trouw zwoeren. De koning betrad de kerk in het gewaad van Karel de Grote. De aartsbisschop van Mainz begeleidde hem naar het midden van de kapel waar hij aan het volk werd voorgesteld. Vervolgens werd hij naar het altaar geleid waar hij de rijksappel, scepter, kroon en andere tekenen van zijn macht ontving. Daarna begon de kerkelijke wijding die door de bisschoppen van Mainz en Keulen werden uitgevoerd. Tenslotte nam de koning plaats op de marmeren troon van Karel de grote en woonde de mis bij.

© COPYRIGHT  2002-2019    BELPAESE.NL     N.JONGENEEL

Saracenen

In het begin van de 7e eeuw stichtte Mohammed de Islam en de nieuwe godsdienst was al meteen een groot succes. De Arabieren, die voorheen sterk verdeeld waren, ontleenden aan de islam een gemeenschappelijke culturele identiteit die hun de kracht gaf om vervolgens andere stammen en volken te onderwerpen en te bekeren. Binnen een halve eeuw werd er Arabische gesproken van de Straat van Gibraltar tot de Kaspische Zee en werd overal in dat rijk de islam beleden. In 711 veroverden de Arabieren Spanje en in de lage landen zou men nu waarschijnlijk Arabisch gesproken hebben als de Frankische hofmeier Karel Martel de Arabieren niet zou hebben verslagen. Dat gebeurde in 732, tussen Poitiers en Tours. Maar in Zuid-Europa bleven de Arabieren een bedreiging vormen.

In de middeleeuwen werden de Arabieren 'Saracenen' genoemd en ook nu nog wordt die term veel gebruikt om de Arabieren in Italië mee aan te duiden. Waarschijnlijk waren de Saracenen één van de vele Arabische stammen, maar de Christenen gebruikten de term voor alle Arabieren. Ondanks de handelsbetrekkingen die van het begin af aan bestonden tussen Zuid-Europa en de Arabische wereld, wisten christenen en moslims maar heel weinig van elkaar. De Arabieren dachten bijvoorbeeld dat de christenen verscheidene goden aanbeden, doordat er niemand was om hun het mysterie van de Drievuldigheid uit te leggen.

De Arabieren hadden zich, als woestijnvolk, nooit intensief bezig gehouden met de scheepvaart, maar nu zij de helft van de kust van de Middellandse Zee in handen hadden, veranderde dat. Zij keken de kunst af van de onderworpen volken, zoals de Egyptenaren. De veroverde havens in Noord-Afrika waren uitstekende bases voor de vorming van een nieuwe zeemacht.
Aan de andere zijde van de Middellandse Zee was de omvang van de scheepvaart sinds de Romeinse tijd flink afgenomen. De handel was teruggelopen dus de koopvaardij ook; en de instandhouding van een oorlogsvloot vergde het organisatievermogen, de middelen en de discipline waarover alleen nog maar Byzantium beschikte.
De Arabieren bouwden snel een zeemacht op waartegen zelfs die Byzantijnse vloot nauwelijks was opgewassen. Italiaanse kooplieden die zich met hun schepen nog op de oude vaarroutes waagden, liepen een groot risico door Arabische piraten aangevallen en beroofd te worden. Het lukte de Franken en Byzantijnen niet de Arabische zeeroverij te beteugelen.
De Saracenen deden dikwijls aanvallen op de Italiaanse kustplaatsen. Ze plunderden die en verdwenen dan meteen weer. Maar op het vruchtbare en strategisch gelegen Sicilië vestigden zij zich blijvend. Ze pakten het eiland langzaam maar zeker af van de Byzantijnen: in 827 arriveerden de eerste Arabieren op Sicilië en in 965 was heel het eiland Arabisch. Op het Italiaanse vasteland bezetten de Saracenen grote delen van de huidige regio's Apulië en Basilicata, en ook daar gingen ze niet meer weg.
De expedities van de Saracenen werden dikwijls gesteund door lokale heren die hen probeerden in te zetten voor hun eigen regionale conflicten. Die heren kwamen er te laat achter dat de rollen omgekeerd waren en dat de Saracenen de uiteindelijke overwinnaars zouden zijn. Toch verbonden ook de steden in Campanië zich liever met de Arabieren dan dat zij werden onderworpen door Byzantijnen of Longobarden.
Elders langs de kust van de Middellandse Zee lukte het de Saracenen bases in te richten, waarmee zij hun actieradius verder naar het noorden kinden uitbreiden. Voor Noord-Italië vormden de garnizoenen op Corsica en die van Civitavecchia en Fraxinet (Fraxenetum) een bedreiging.
De garnizoensplaats Fraxinetum was gesticht rond 889 vanuit Spanje en lag in de Provence, niet ver van het huidige Saint Tropez. Daarvandaan organiseerden de Saracenen plundertochten over land en over zee.
Zij trokken over de Alpen tot in Zwitserland, waar zij het klooster van St. Gallen aanvielen. Rond 900 beheersten zij een aantal Alpenpassen en hieven daar tol van de reizigers, voornamelijk pelgrims (die waren daarmee overigens beter af dan met de struikrovers uit het verleden). Ook hier maakten de lokale feodale heren regelmatig gebruik van de diensten van de Saracenen.
Een liga van Byzantijnse, pauselijke en Longobardische troepen behaalde in 915, onder leiding van paus Johannes X, een belangrijke overwinning op de Saracenen bij de rivier de Garigliano (nu de grens tussen Lazio en Campanië); maar daarmee waren de Saracenen nog niet verslagen. Langs de kust was niets voor hen veilig. De Byzantijnen zetten een uitgebreide kustverdediging op met uitkijk- en gevechtstorens en patrouilleerden langs de kust. In 931 verhinderden de Byzantijnen een aanval op Ligurië, maar drie jaar later stroopten de Saracenen met dertig schepen alsnog de Ligurische kust af en keerden terug met een rijke buit. In 935 werd Genua geplunderd. Talloze verdedigers van de stad sneuvelden, kerken en huizen werden leeggeroofd en verwoest en zo'n duizend vrouwen werden meegenomen naar Afrika.
Toen de Saracenen uit Fraxinetum in 972 ook nog eens abt Majolus van het klooster van Cluny gevangen namen - een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de christelijke wereld, hij was op weg van Italië naar zijn klooster in Frankrijk - was de verontwaardiging in de christelijke wereld zo groot dat de feodale heren in Noord-Italië en de Provence eindelijk besloten hun krachten te bundelen om de Saracenen weg te werken.
Tussen 984 en 985 werd een aantal alpenpassen heroverd en werd het fort Fraxinetum verwoest. De strijd tegen de Saracenen begon toen een religieus tintje te krijgen. Eén van de aanvoerders van het Christelijke leger, graaf Rubald van de Provence, zou bij de aanval geroepen hebben: "Broeders, vecht voor jullie zielen! Jullie zijn op heidense grond.
Pisa en Genua versterkten hun vloot en begonnen aanvallen uit te voeren, daarin gesteund door de paus en het leger van de kerkelijke staat. De bevrijding van Sardinië in 1016 was hun eerste succes. Maar de grootste triomf van de Italiaanse zeesteden was de verovering van de belangrijke havenstad Medhia (bij het huidige Tunis) in 1087-1088. De overwinning was het resultaat van de samenwerking tussen Genua, Pisa, Amalfi en een aantal andere Zuid-Italiaanse steden. Paus Victor III had deze coalitie tot stand gebracht door de onderlinge geschillen ondergeschikt te maken aan een gezamenlijke, religieuze opdracht. Met de kruistochten zou dat later net zo gebeuren en daarom kan deze onderneming achteraf worden beschouwd als een soort generale repetitie voor de kruistochten.
Medhia werd geplunderd en de sultan moest alle christelijke gevangenen vrijlaten en voortaan de Genuese en Pisaanse koopvaardijschepen toelaten tot de havens van zijn sultanaat.
In Zuid-Italië en Sicilië werden de Saracenen in de loop van de 11e eeuw onderworpen door de Noormannen.

© COPYRIGHT  2002-2019    BELPAESE.NL     N.JONGENEEL

Ontstaan van de burchtstadjes

Noord-Italië had in de tijd van de Saraceense aanvallen ook te lijden van de plundertochten van de Magyaren (een aan de Hunnen verwant steppenvolk) en van de aanvallen van Dalmatische zeerovers.
Om niet om de haverklap te worden verjaagd of weerloos te worden afgeslacht door piraten of plunderende bendes, trokken de bewoners van de dalen en de kustgebieden naar plaatsen die moeilijk toegankelijk waren en waar de natuurlijke omstandigheden hun bescherming boden. Dat was bijna altijd op een hoogte.
In de meeste gevallen hebben eerst de heren op de meest strategische en best verdedigbare plaatsen hun versterkte woonhuizen of kastelen gebouwd. Daarna zijn de boeren hen gevolgd en hebben hun huisjes van hout en leem in de nabijheid van het kasteel van hun heer opgetrokken. De heer kon hun dan veiligheid bieden. Hiermee werd de ontwikkeling in gang gezet die zou leiden tot de karakteristieke vorm van de Italiaanse burchtstadjes: de twee-eenheid van dorp en kasteel met een gezamenlijke verdediging.

Rocca Imperiale

Rocca Imperiale in Calabrië is een mooi voorbeeld van een middeleeuwse burchtstad. Dit soort heuvelstadjes zijn overal in Italië te vinden.


De eerste kastelen waren van hout maar in de twaalfde eeuw verschenen de stenen kastelen en werden de dorpen opgenomen in het verdedigingssysteem dat bij het kasteel hoorde.
Het fortificeren beperkte zich niet tot kastelen en stadjes. Ook kloosters, bruggen, herenboerderijen antieke bouwsels werden voorzien van verdedigingswerken.
De laagvlakten langs de kust raakten ontvolkt en werden verwaarloosd waardoor moerassige gebieden ontstonden (zoals de 'Maremme Toscane'). De malariamug voelde zich daar uitstekend thuis maar de mensen werden er ziek. Omdat zij dachten dat de ziekte werd veroorzaakt door de slechte lucht noemde zij die ook zo: mal(=slecht)-aria (=lucht). De malaria heeft de bergbewoners er tot ver in de twintigste eeuw van weerhouden de vruchtbare kuststrook weer in gebruik te nemen.

© COPYRIGHT  2002-2019    BELPAESE.NL     N.JONGENEEL

- Informatie elders op internet (pagina's openen in nieuw venster)


---

Capaci 1992

---

En verder: