Het is niet zo eenvoudig een vertaling te vinden voor het begrip borgo (meervoud borghi). Als wij ons aan een vertaling zouden moeten wagen, zouden we het doen met burchtstadjes. Het Italiaanse woordenboek geeft als verklaring: groep huizen, grotendeels langs de hoofdstraat, groot dorp. Het Italiaans-Nederlandse woordenboek vertaalt het met: groot dorp, voorstad. Toch zijn veel borghi geen grote dorpen maar juist kleine steden. Bovendien heeft een borgo meer kenmerken. De centra die met de term borgo worden aangeduid hebben doorgaans de meeste van de volgende eigenschappen:
Na het uiteenvallen van het rijk van Karel de Grote en het verdwijnen van het Karolingische staatsapparaat in de 9e eeuw werd het kasteel het enige middel om zich te beschermen tegen de sterk toegenomen onveiligheid. Die onveiligheid was het gevolg van de aanvallen van Dalmatische zeerovers, Saracenen, Noormannen en Hongaren maar ook van de voortdurende conflicten tussen de adelijke heren. In landelijke gebieden was grondbezit de enige noemenswaardige vorm van rijkdom en dus vochten de edelen om ieder stuk land, om iedere burcht en om ieder dorp. Overal in Europa schoten dan ook de kastelen als paddestoelen uit de grond.
Natuurlijk bouwden de koning en zijn leenmannen - de leden van de hoge adel - hun kastelen (lees in dit verband de uitleg over het feodale stelsel). Maar ook bisschoppen, ridders, ministerialen, kloostergemeenschappen, religieuze ridderorden en burgers konden versterkingen bouwen als zij daarvoor toestemming kregen van de koning of de paus (in de kerkelijke staat). In Italië werd van alles en nog wat versterkt. Antieke bouwwerken zoals theaters en amfitheaters, stadspoorten en grafmonumenten werden tot burcht omgebouwd maar ook kerken, bruggen en boerderijen werden van dikke muren en kantelen voorzien.
Kastelen werden meestal gebouwd op plaatsen waar ze konden dienen om belangrijke handelsroutes en verkeersknooppunten te beheersen en kastelen speelden tevens een rol in de verdediging van een territorium. Talrijke kastelen vinden we bijvoorbeeld langs de randen van Alpen en Apennijnen, in de doorgaande dalen zoals die naar de Brennerpas, langs pelgrimsroutes zoal de beroemde via Francigena van Frankrijk naar Rome, aan de oevers van de meren en langs bevaarbare rivieren.
Op de voorgrond Arsoli (Lazio) en op de achtergrond Oricola (Abruzzen). |
Toch waren kastelen maar zelden puur militair en strategisch. Een kasteel was meestal ook de woning van een heer en zijn familie en tevens het centrum van een gemeenschap, want bijna altijd vestigden zich in de omgeving van het kasteel boeren die mochten profiteren van de bescherming van het kasteel (salvamentum) als zij in ruil daarvoor zorgden voor het voedsel en de inkomsten van de kasteelbewoners. De verdedigingswerken van het kasteel werden dan uitgebreid rondom de nederzetting van de boeren waardoor een burgus of burchtstadje ontstond. Sommige van deze nederzettingen werden op den duur zelfs grote steden.
De burcht was het resultaat van het gemeenschappelijk belang van de boeren en de heer (do ut des). Het bouwen van verdedigingswerken voor de boerenbevolking en het ontginnen van het gebied rond de burcht maakt daarom bijna altijd deel uit van de bouwgeschiedenis van de kastelen. Tegen de hellingen rond de burcht werden terrassen aangelegd (terrazzamento) voor de moestuinen, wijngaarden en fruitbomen. Verderop waren de korenvelden, de weides en de bossen. De boeren woonden in dit soort stadjes dus niet meer op de grond die zij bewerkten maar ver daarvandaan in boerendorpen (wel aangeduid met de term agrotowns). Dat zou zo blijven tot in de 20ste eeuw.
Behalve verdedigingswerk was het kasteel van meet af aan ook een uitdrukking van rijkdom, macht en heerschappij van de heer. De heer was de plaatsvervanger van de koning en mocht daarom de zogenaamde heerlijke rechten uitoefenen. Dat waren sowieso het recht van justitie (rechtspraak) en politie (wetgeving en bestuur) maar ook tal van andere rechten zoals jacht- en visrecht, windrecht (bezitten van windmolens), stuwrecht (bezitten van watermolens), marktrecht, recht van tol, veer enz. De heer mocht belastingen heffen (meestal in natura, de zgn. tienden) en had het banrecht (signoria di banno) wat inhield dat alle mensen binnen een bepaald gebied (de ban) verplicht waren van zijn persen, ovens en molens gebruik te maken.
Regelmatig veranderde het kasteel als gevolg van politieke veranderingen van eigenaar en de architectuur van de representatieve gebouwen werd steeds aangepast aan de smaak van het moment, maar het dagelijks leven in de stadjes bleef vele eeuwen nagenoeg onveranderd.
Dolceacqua, een modelborgo in Ligurië. |
Borghi zijn overblijfselen uit de pre-industriële tijd, een tijd waarin het leven van de mens werd bepaald door de natuur en het ritme van de seizoenen. Maar ook door voortdurende dreiging van vijanden.
Buitenlandse legers, plunderende bendes, vijandige krijgsheren en bandieten dreven de mensen bij elkaar. Meestal op een heuveltop, aan de voet van een kasteel, waar zij bescherming hoopten te vinden van mensen met macht: graven, hertogen, ridders en baronnen. Deze geschiedenis is in veel borghi goed uit de gebouwen en kunstwerken af te lezen en dat is boeiend om te zien.
Hoewel het angst of bittere noodzaak was waardoor de borghi zijn ontstaan, ontwikkelden ze zich tot grotendeels zelfvoorzienende microkosmossen in perfecte harmonie met de omliggende natuur. Het is vooral deze harmonie die de stadjes zo aantrekkelijk maakt. De stenen waarmee de huizen zijn gebouwd, komen uit de berg waar ze op staan, de stegen en straten volgen vloeiend de welvingen van het landschap. Buiten de muren beginnen meteen de tuinen, weiden, wijngaarden, akkers, beken en bossen, die ooit vrijwel alles leverden waar behoefte aan was.
Ieder had zijn plek, uiterst overzichtelijk. De heren woonden in het kasteel dat boven de rest uitsteekt, of in een deftig Palazzo aan het centrale plein of in de hoofdstraat. De allerarmsten leefden ergens weggestopt aan de rand van het stadje, bij of zelfs tussen het vee dat buiten de muren ook niet veilig was.
Nu de sociale ongelijkheid, de slechte hygiënische omstandigheden, de armoede en de verstikkende sociale controle zijn verdwenen, rest een schilderachtig geheel, verkeersarm omdat het niet anders kan, op bijna natuurlijke wijze ontstaan vanuit de gemeenschap - en daarom zo menselijk.
De demografische ontwikkeling van de meest afgelegen borghi laat een duidelijke ontwikkeling zien: een geleidelijke groei tot het begin van de twintigste eeuw en daarna en spectaculaire bevolkingsafname, vooral in de jaren 20 en daarna in de jaren 50 en 60 van de twintigste eeuw. Santo Stefano da Sessanio, in het binnenland van de Abruzzen, verloor in de twintigste eeuw 92% van haar inwoners; maar ook Valstagna in de Veneto ging met 65% achteruit. Er waren in deze dorpen niet genoeg bestaansmogelijkheden meer en de mensen vertrokken naar Amerika, naar het noorden van Europa maar ook naar de grote steden in het noorden van Italië. En was het niet om te emigreren, dan verlieten de mensen de huisjes omdat ze oncomfortabel zijn, niet met de auto te bereiken en uiterst kwetsbaar bij aardbevingen omdat ze van breuksteen zijn gemaakt. Veel borghi staan dus grotendeels leeg en sommige helemaal. Het worden dan echte spookstadjes.
De laatste decennia begint het besef door te dringen dat de borghi een uniek cultureel erfgoed vormen dat ook toeristisch interessant is. In veel borghi worden huisjes de laatste jaren gerenoveerd en geschikt gemaakt als vakantie- of weekendverblijf. De borghi worden zo gered maar verliezen daarmee hun oorspronkelijke functie en karakter.
De leukste en meest authentieke borghi zijn altijd bewoond gebleven, hebben de lokale tradities en folklore bewaard en bestaan van meer economische activiteiten dan alleen toeristische.
De verlaten borghi, waar de tijd tientallen jaren geleden is stilgezet en waar de natuur langzamerhand weer terrein wint, zijn niet veel minder interessant.
Om meer te weten te komen over Italiaanse borghi kunnen we er het beste één onder de loep nemen. Omdat nu eenmaal geen enkel stadje voldoet aan het ideaalbeeld dat we zouden willen laten zien, hebben we zelf een dorp bedacht: Borgo Belpaese.
Om gebouwen te kunnen tonen uit verschillende eeuwen, tonen we Borgo Belpaese rond 1800. Vóór het begin van het industriële tijdperk en vóór de officiële afschaffing van het feodalisme in 1806. Veel gebouwen uit vroegere eeuwen staan er ook nog.
Borgo Belpaese wordt gedomineerd door een kasteel (1) dat is gebouwd omstreeks 1300. Het kasteel bestaat uit een woongebouw (ook: zaalbouw, palas (1), een burchtkapel (2), een burchttoren (ook: bergvrede, bergfried, donjon of mastio (3)) en een poortgebouw met ophaalbrug (4). In het kasteel woonde de heer met zijn familie en een kleine militaire bezetting. De heer was bestuurder, ordebewaarder, wetgever en rechter tegelijk. Hij mocht tol en belasting heffen en had bovendien het monopolie op het malen van koren, het persen van druiven en olijven en het bakken van brood. De heer was alleen verantwoording schuldig aan zijn heer (de koning, paus of keizer).
Op het centrale marktplein, bij de parochiekerk van de stad (5) waren de werkplaatsen van de handwerkslieden (botteghe, (6)). Echte winkels bestonden nog niet.
Het stadje was ommuurd (11) en de enige toegang was via de stadspoort (7) met daarboven een 'mezekouw' die ervoor diende de vijand te kunnen zien en te bestoken. Voor de stadspoort was een barbacane (8). Dit was een verdedigingswerk dat de verdedigers de mogelijkheid gaf de vijand te bestoken als die al door de eerste poort was binnengedrongen. Een extra schildmuur (14) zorgde voor veiligheid aan de moeilijkst verdedigbare zijde van het kasteel.
De adel van het platteland bouwde in de stad soms paleizen met (woon)torens (10). Gewone mensen woonden in kleine huisjes waarin ook plaats was voor vee. Later bouwden grootgrondbezitters in de stad fraaie herenhuizen (aangeduid met de term palazzo nobile of casa signorile, (9)).
De boeren woonden in de stad maar werkten uiteraard daarbuiten. Vlak buiten de stad waren terassen aangelegd met daarop de moestuinen (13). Iets verder weg waren de boomgaarden en de wijngaarden, eveneens op terassen. Daarna kwamen de akkers (16) en het verst weg waren de weiden en bossen (15). In bepaalde delen van het bos mocht iedereen hout sprokkelen en wilde vruchten, planten en paddestoelen zoeken.
Bij de rivier waren de werkplaatsen van die vuurgevaarlijk waren of die veel water gebruikten (21). Hier werkten de leerlooier, de houtzager, de smid, de olijvenperser, de bakker, de wolverver enz. Ook waren er watermolens (bijvoorbeeld tarwe- en zaagmolens, (20)) die werden gevoed met water uit een bron dat via een kanaal naar een verzamelbekken (colta, (18)) werd geleid. Daardoor kon een constante watertoevoer worden bereikt. Het gebruik van de tarwemolen werd in de middeleeuwen gecontroleerd én belast door de kasteelheer.
Buiten de stad lag ook de begraafplaats (17) met een klein kerkje.