Quedlinburg (Sachsen Anhalt,
Duitsland) Stiftskirche St. Servatius, 11e eeuw. Het
beeldhouwwerk op de kapitelen werd vrijwel zeker gemaakt door
Italiaanse 'gastarbeiders' uit Lombardije. |
Een witte mantel van kerken
Kort na het jaar duizend geschiedde het, dat bijna overal ter wereld, maar vooral in Italië en Gallië, de kerkgebouwen opnieuw werden opgebouwd; en ofschoon zij grotendeels in goede toestand verkeerden en er niets aan mankeerde, werd iedere christelijke gemeenschap gegrepen door een grote ijver de andere in pracht te overtreffen. Het leek of de wereld haar ouderdom afschudde en zich geheel hulde in een witte mantel van kerken. In die tijd werden vrijwel alle bisschopskerken en de kloosterkerken, gewijd aan allerlei heiligen, en zelfs de kleine dorpskerkjes, bijna allemaal door de gelovigen herbouwd, mooier dan ooit.
Dit schreef Radulfus Glaber aan het begin van de 11e eeuw, opgelucht als hij was dat de millenniumwisseling niet tot het einde der tijden had geleid, zoals velen vreesden.
Toch is het overdreven de culturele bloei na het jaar 1000 alleen maar toe te schrijven aan deze opluchting. Rond het jaar 1000 waren er in Europa veel meer ontwikkelingen die tezamen het culturele en economische klimaat schiepen waarin de nieuwe, monumentale kunst kon ontstaan die later romaans genoemd zou worden.
De belangrijkste waren:
Van de romaanse bouwkunst zijn voornamelijk kerkgebouwen bewaard gebleven. Lees hier meer over de functie en betekenis van het kerkgebouw. Als u niet op de hoogte bent van de namen van de onderdelen van het kerkgebouw, raden we u aan eerst de uitleg over de christelijke basilica te lezen.
De vroeg-christelijke basilica bestond eenvoudig uit drie hallen die van elkaar gescheiden waren door zuilenrijen.
In de romaanse kerken probeert men daarentegen de ruimte ritmisch te verdelen door (bijvoorbeeld - het komt zelden allemaal tegelijk voor) de.......
Vanwege de stabiliteit en om het
gewelf te kunnen dragen zijn de muren van de romaanse kerk zeer
dik en de vensters klein. De schoonheid van de romaanse kerk
wordt voor een belangrijk deel bepaald door de geleding van de
ruimte en het reliëf en het beeldhouwwerk waarmee de dikke
muren zijn versierd.
De meest kenmerkende versieringen zijn (zie afbeelding
rechtsboven):
A) blinde arcaden;
B) dwerggalerijen (vnl. Rijnland);
C) boogfriezen;
D) lisenen;
E) radvensters;
F) portalen en vensters met afgeschuinde en geprofileerde boven- en zijkanten.
De romaanse kerk heeft ook een ingewikkeldere plattegrond dan de vroeg-christelijke basilica (zie tekeningen hierboven). Aan middenschip (A) en zijbeuken (B) wordt een dwarsschip of transept (C) toegevoegd, waardoor de kerk de plattegrond van een kruis krijgt. Op de kruising of viering (D) van middenschip en dwarsschip wordt dikwijls een toren of koepel geplaatst. Het koor (E) wordt soms voorzien van een kooromgang of ambulatorium (F) dat weer weer toegang geeft tot zgn. straalkapellen (G, vnl. Bourgondië, Auvergne). Ook aan het transept zitten dikwijls kapellen (H) of nevenabsiden vast.
Anagni (Lazio), dom S.Maria (11e-13e
eeuw). De decoratie met lisenen en boogfriezen vertoont verwantschap met die in in het Rijnland. Opvallend is de grote hoogte van de buitenmuren van deze drie absiden. Dat komt omdat ze twee verdiepingen omvatten: die van de eigenlijke kerk en die van de crypte. De crypte is van binnen zeer rijk versierd met middeleeuwse fresco's. |
Kenmerkend voor de romaanse bouwkunst is dat de verschillende onderdelen van het gebouw als afzonderlijke, geometrische vormen herkenbaar blijven.
Er bestaat geen enkele kerk die al de hiervoor genoemde kenmerken tegelijk vertoont. Sommige kenmerken of combinaties van kenmerken zijn bovendien gebonden aan een kloosterorde, 'school' of streek.
De meest ontwikkelde en mooiste voorbeelden van de romaanse bouwstijl staan in Duitsland en Frankrijk. De eerlijkheid gebiedt dan ook te zeggen dat de liefhebber van de zuivere romaanse stijl in Italië niet zo veel te zoeken heeft. Vergeleken met de kerken van benoorden de alpen maken de Italiaanse romaanse kerken dikwijls een rommelige of onbeholpen indruk. Zelfs in de meest prestigeuze kerken lijkt er altijd wel iets niet helemaal te kloppen.
Ondanks (voor sommigen dankzij) de soms wat merkwaardige interpretatie van de romaanse stijl zijn zeer veel Italiaanse kerken uit die periode de moeite van het bekijken waard. De Romaanse kerken van Italië zijn op basis van gemeenschappelijke kenmerken te verdelen in een aantal groepen. De belangrijkste worden hieronder behandeld.
Interieur van een eenvoudige zuilenbasiliek: de kerk Santa Maria Assunta in Bominaco (Abruzzen).
De basilicavorm die in de 4e eeuw werd ontwikkeld, is in Italië nooit meer helemaal weggeweest. In de vroege en hoge middeleeuwen bleef het daar de meest algemene kerkvorm, vooral in de toenmalige kerkelijke staat.
Dit type kerk heeft geen transept en is niet overwelfd maar heeft een open, houten dakstoel. In het interieur vinden we soms een schola cantorum, een ciborium boven het altaar, een laag hekje (cancelli) of een hoge afscheiding (iconostasis) voor het priesterkoor een paaskandelaar en een of twee kansels (ambonen). Veel van deze kerken hebben een atrium (voorhof) of narthex (voorhal) - naar voorbeeld van de oude Sint Pieter.
Er werd er veelvuldig gebruik gemaakt van bouwmaterialen die werden gewonnen uit antieke monumenten, zogenaamde spolia. Zuilen, kapitelen en architraven zijn dan dus Romeins. Omdat het moeilijk was veel van dezelfde zuilen te vinden, zijn ze meestal onderling verschillend. Omgekeerde kapitelen worden soms als voetstuk van een zuil gebruikt en antieke sarcofagen als altaartafel.
In de vroege middeleeuwen waren de buitenkanten van deze kerken onversierd; in de romaanse tijd werden ze geleed en versierd met de gebruikelijke romaanse elementen: boogfriezen tussen lisenen, blinde arcaden en dwerggalerijen. Aan de kerken werden vanaf de 11e eeuw vrijstaande klokkentorens (campanili) toegevoegd met een aantal meerlichtvensters boven elkaar die breder zijn naarmate ze hoger in de toren zitten.
Verder zien we in Latium dikwijls het zgn. cosmatenwerk. De cosmaten zijn genoemd naar de kunstenaarsfamilie Cosma die zich in de 12e eeuw toelegde op inlegwerk van stukjes marmer, porfier, serpentijn e.d. maar ook vaak goud onder email. Deze familie splitste zich later in twee takken, Tebaldo en Mellini, die deze techniek voortzetten tot in de 14e eeuw. Zij versierden vloeren, zuilen, paaskandelaars, kansels enz.
De zijbeuk van de kerk van San Michele Maggiore, Pavia, Lombardije. Boven de zijbeuken bevinden zich tribunes (matronei).
Dit type vinden we in heel het gebied tussen Alpen en Apennijnen. Grote delen van Italië hebben tot de tijd van Karel de Grote onder heerschappij van de Longobarden gestaan. Hun invloed is goed zichtbaar in de beeldhouwkunst. Het decoratieve bandvlechtwerk en de gestileerde dierornamentiek herinneren aan Germaanse sieraden en ivoren.
De Longobarden vielen Italië binnen onder Alboïn in 568 en wisten ongeveer de helft van het Italiaanse grondgebied op de Byzantijnen te veroveren. Het Noord-Italiaanse Pavia, in de streek die naar hen Lombardije is genoemd, werd hun hoofdstad. Daar werden hun aanvoerders tot koning gekroond.
Al in de Longobardische tijd waren de metselaars en steenhouwers uit de omgeving van Como beroemd. Deze 'meesters uit Como' (Magistri - of maestri - Comacini) vormden een soort gilde dat honderden jaren lang zeer invloedrijk was. Ze gebruikten breuksteen, baksteen of andere natuurstenen brokken - wat er voor handen was - en metselden daarvan muren met een versiering (en versteviging) van lisenen en rondboogfriezen. Ze pasten blinde arcaden, galerijen, pilasters en kraaglijsten toe in navolging van - onder meer - voorbeelden uit Ravenna. De maestri Comacini werkten ook veelvuldig ten noorden van de Alpen en oefenden zo invloed uit op de ontwikkeling van de bouwkunst daar.
Hoewel één van de bronnen van het romaans dus in Noord-Italië te vinden is, heeft Noord-Italië later weinig meer bijgedragen aan de ontwikkeling van de romaanse architectuur. Veel van hetgeen we 'typisch Lombardisch' noemen is geen Lombardische vinding. In Italië waren Romeinse, Germaanse, Byzantijnse en vroegchristelijke voorbeelden te zien. Die erfenis werd gemengd met nieuwigheden uit Frankrijk en Duitsland.
De tribunes (matronei) boven de zijbeuken zien we ook in Normandië, het gebonden of alternerend stelsel komt eveneens voor in Normandië maar ook aan de beneden Rijn, de dwerggalerijen rond de absiden lijken sprekend op die van de midden-Rijn.
Noord-Italië maakte vanaf de negende eeuw deel uit van het Duitse rijk en dus was de beïnvloeding van de Italiaanse kunst door de Duitse niet verwonderlijk. Omgekeerd kwam ook voor: toen Koenraad bisschop van Utrecht was, vergezelde hij zijn heer, keizer Hendrik IV, op reis door Italië. Terug in Utrecht, in 1080, stichtten de keizer en de bisschop de Mariakerk, die zeer duidelijke verwantschap vertoonde met de Lombardische kerken.
Handelsreizigers, geestelijken, edelen en zelfs koningen een keizers reisden met hun gevolg heen en weer door de Povlakte. Nieuwe ideeën, ook die uit Frankrijk, konden zich daardoor gemakkelijk en snel verspreiden. Nioeuwe kloosterorden stichtten filialen in heel Europa en verspreidden daarmee de stijl van hun moederklooster.
De kenmerken van de Lombardische stijl moeten we zoeken in de combinatie van de bouwelementen. Opvallend zijn de vrijstaande klokkentoren en doopkapel; de gevels met galerijen (soms schuin geplaatst), de grote radvensters, de in de muren ingemetselde reliëfs en de door stenen beesten gedragen baldakijnportalen.
Voorbeelden:
- Verona, S.Zeno Maggiore, voorgevel
- Milaan, S.Ambrogio, interieur
- Cremona, dom en baptisterium
Het begrip proto-renaissance is ingevoerd door de Zwitserse kunsthistoricus Jacob Burckhardt in de 19e eeuw. Hij doelde daarmee op de kerken in Toscane uit de 11e en 12e eeuw waarin bouwelementen werden gebruikt die zijn ontleend aan gebouwen uit de Romeinse tijd (klassieke arcaden, timpanen, zuilen, pilasters, frontons, aediculavensters) en waarop bovendien inlegwerk van contrasterende kleuren marmer (incrustatie) in geometrische vormen werd toegepast. Het belangrijkste voorbeeld van deze stijl is de San Miniato al Monte in Florence.
Voorbeelden:
- Florence, San Miniato al Monte, interieur koor
- Florence, San Miniato al Monte, amboon
In dit gebied zien we veel vlakke gevels in de vorm van een liggende rechthoek, soms met een topgevel over de hele breedte van de kerk en met één of drie portalen en een radvenster boven het middelste portaal.
Kerk van San Michele in Foro, Lucca (Toscane), 11e - 14e eeuw. Pisaans-Toscaanse stijl.
De Pisaans-Toscaanse kerken zijn meestal eenvoudige zuilenbasilieken; maar die zijn uitbundig versierd met galerijen en arcaden in de gevels en horizontale strepen van verschillende kleuren marmer. Het oudste voorbeeld is de dom van Pisa, waarvan de bouw begon in 1063. Een opvallend decoratief element bij veel van deze kerken vormen de in de muur uitgespaarde, gekantelde vierkanten die in de nissen zijn aangebracht.
Opmerkelijk is dat dit element samen met de blinde arcaden ook voorkomt op de kathedraal van Troja, de Santa Maria Maggiore in Montesantangelo en de Santa Maria di Siponto bij Manfredonia, alledrie in Apulië. Aangezien deze kenmerken duidelijke verwantschap vertonen met die van de oosterse, vooral Armeense architectuur, ligt het voor de hand dat ze via een op het oosten gerichte havenstad als Siponto werden geïmporteerd. Er kwamen veel vreemdelingen in de nabijgelegen belangrijke bedevaartsplaats Montesantangelo (gewijd aan de aartsengel Michaël). Daardoor vond gemakkelijk een uitwisseling van ideeën plaats.
Voorbeelden:
- Pisa, dom, interieur
- Pisa, dom, absis en toren
- Lucca, San Frediano, interieur
De kathedraal Santa Maria Assunta in Bitonto (11e eeuw), Apulië, Italië.
Trani, Apulië, kathedraal S.
Nicolo Pellegrino. |
De abdijkerk van S. Antimo in
Toscane, gebouwd in Travertijn tussen 1118 en 1260, is een van de
weinige romaanse kerken in Italië met een kooromgang. |
De aanbidding van het kind Jezus
door de drie koningen. Reliëf op de Dom van Fidenza (Emilia
Romagna). |
Christus als triomfator. Bronzen
paneel van de S.Zeno in Verona (12e eeuw). |
Reliëfplaat met een
scène uit Genesis (Lamech doodt Kaïn) aan de dom van
Modena. Beeldhouwwerk van Wiligelmus (12e eeuw). |
Bitono (Apulië), griffioen op
het portaal van de kathedraal S.Valentino. |
Een aparte groep vormen deze kerken die onder de Noormannen zijn gebouwd. De Noormannen waren in het begin van de 11e eeuw vanuit Normandië naar Zuid-Italië gekomen en hadden binnen een halve eeuw de heerschappij over grote delen van Zuid-Italië. De romaanse kerken in Zuid-Italië vertonen daardoor duidelijk een Normandische invloed. De S.Nicola in Bari is de belangrijkste kerk van deze groep. De gevel is duidelijk geïnspireerd door Lombardische voorbeelden maar verder hebben deze kerken andere karakteristieken. Ze hebben een doorlopend transept met drie hoge absiden, tribunes die bestaan uit brede boogopeningen met deelzuilen en verscheidene torens die dikwijls niet vrij staan. De zijbeuken hebben aan de buitenzijde rijen van zeer diepe arcaden.
In de gebieden die sterk onder Byzantijnse invloed stonden, zien we koepelkerken op een centraalbouw. Een beroemd voorbeeld daarvan is de San Marco in Venetië.
Deze zijn uitzonderlijk en on-Italiaans. De kooromgang werd misschien al door de Noormannen in Italië geïntroduceerd (kathedraal van Aversa in Campanië, Acerenza en Venosa in Apulië) of misschien door Benedictijner monniken naar Italië gebracht (Sant Antimo in Toscane). De vier genoemde zijn meteen ook alle kerken in Italië die dit ver ontwikkelde grondplan volgden.
Vrijstaande beelden uit de romaanse tijd zijn zeldzaam. De beeldhouwwerken zijn meestal reliëfs die deel uitmaken van de architectuur. De reliëfs uit de 11e eeuw zijn nog erg vlak, als een stempel, en doen denken aan ivoorsnijwerk. Later wordt het reliëf hoger.
De beeldhouwers besteedden veel aandacht aan de dorpels boven de kerkdeuren, de halfronde boogvelden daarboven en aan de omlijstingen van de ingangspartijen. Zo'n benadrukte ingangspartij noemen we een portaal. In het noorden van Italië werden die portalen dikwijls van een afdakje voorzien dat gedragen wordt door dieren met zuilen op hun rug (baldakijnportaal).
Ook rond de vensters werd dikwijls beeldhouwwerk aangebracht.
In het interieur van de kerk worden altaar, ciborium (altaar-overhuiving), kansel, paaskandelaar, doopvont, bisschopszetel, iconostasis of doksaal (scheiding tussen koor en schip) en kapitelen (bovenkanten van de zuilen) van beeldhouwwerk voorzien.
Wat het beeldhouwwerk voorstelt hangt samen met de functie van het object waarop het is aangebracht. De doopvont bijvoorbeeld toont bijna altijd de doop van Christus in de Jordaan en/of de doortocht door de Schelfzee (sterven en opnieuw geboren worden door het water). Op de kansels vinden we vaak de vier evangelistensymbolen terug (Mattheüs = mens, Marcus = leeuw, Lucas = os, Johannes = adelaar). De hoofdingang van de kerk toont dikwijls een Christus als Majesteit, soms als rechter bij het laatste oordeel. In Italië zien we ook vaak Christus temidden van zijn discipelen boven de ingang, of een laatste avondmaal om de bezoeker te herinneren aan het belangrijkste sacrament: de eucharistie. Ook afbeeldingen van de heilige(n) aan wie de kerk is gewijd komen veel voor.
Het beeldhouwwerk is schematisch, verhalend en versierend. De verhoudingen van het menselijk lichaam en de anatomie zijn niet natuurgetrouw weergegeven en met de illusie van ruimte hebben de romaanse beeldhouwers zich al helemaal niet beziggehouden. Het duidelijk overbrengen van het verhaal, het idee of de boodschap was voor de kunstenaars veel belangrijker dan het afbeelden van het zichtbare werkelijkheid. Zo konden de kerkbezoekers, die meestal niet konden lezen, door middel van beelden kennis nemen van de leer van de kerk. Kunst in de kerk had als belangrijkste doel een muta praedicatio (stomme preek) te zijn.
Op het eerste gezicht ziet het beeldhouwwerk er star en onbeholpen uit maar wie langer en beter kijkt gaat al gauw het verhalende, de decoratieve rijkdom en expressieve kracht deze kunst waarderen.
In de stijl zijn verschillende invloeden te onderscheiden. Aan de oudheid dankt het romaans de klassieke ornamenten, de klassieke kleding (toga's) waarin sommige afgebeelde figuren zijn gehuld en de grote plasticiteit in het reliëf; aan de Byzantijnse kunst de strengheid, symmetrie en geometrie; aan de Germaanse kunst het expressieve, decoratieve en fantastische (bandvlechtwerk, rankmotieven met ingevlochten figuren, gestileerde fabeldieren en monsters). En veel daarvan heeft een nog veel oudere oorsprong, in Griekenland of het Midden-Oosten.
In de gebieden die in de vroege middeleeuwen Longobardisch waren, werkte de Germaanse vormentaal nog lang door. Lombardische steenhouwers zoals de Maestri Comacini en de Maestri Campionesi combineerden deze erfenis met klassieke vormen tot een geheel eigen stijl die zij vervolgens tot ver in het buitenland verspreidden.
De maestri comacini werden zo genoemd omdat ze oorspronkelijk uit Como (Lombardije) kwamen, of omdat ze samenwerkten in werkplaatsen met machines (cum machinis). In elk geval verwierven ze in de vroege middeleeuwen grote faam als bouwmeesters en steenhouwers, zeer bekwaam in de bewerking en het gebruik van natuursteen en baksteen. Hun werk werd in de hoge middeleeuwen voortgezet door kunstenaars uit hetzelfde gebied.
De maestri campionesi kwamen uit het gebied van Campione, Lugano en de Lombardische meren. Zij waren werkzaam van halverwege de 12e eeuw tot het eind van de 14e eeuw. Hun eerste grote werk was de Dom van Modena. Zeer veel beeldhouwers zijn uit deze succesvolle school afkomstig.
Klassieke en vooral Byzantijnse voorbeelden bleven in trek bij de Duitse keizers en hun omgeving.
In Florence leidde de klassieke invloed tot de zogenaamde proto-renaissance.
Meester Niccolò: San Zeno die de duivel verslaat terwijl hij de zegening uitspreekt. Lunet boven het hoofdportaal van de basiliek van San Zeno Maggiore, Verona, Italië, 12e eeuw.
In de Povlakte tenslotte drukten in de 12e eeuw enkele begaafde beeldhouwers hun stempel op de ontwikkelingen. Bij meester Wiligelmus, meester Niccolò en vooral Benedetto Antelami smelten de rust van de klassieke kunst en de Franse fantasie samen.
Benedetto Antelami kwam voort uit een groep steenhouwers uit het Valle d'Intelvi bij het Comomeer en onderging waarschijnlijk directe invloed van de Franse kunst, vooral uit de Provence. Enkele van zijn beeldhouwwerk van de maandencyclus aan de doopkapel van de dom van Parma zijn nauw verwant met de Provencaalse beeldhouwkunst.
Vele kathedralen in de Povlakte dragen het stempel van deze zogenaamde Lombardische School.
In Latium zien we dikwijls het zgn. cosmatenwerk. De cosmaten zijn genoemd naar de kunstenaarsfamilie Cosma die zich in de 12e eeuw toelegde op inlegwerk van stukjes marmer, porfier, serpentijn e.d. maar ook vaak goud onder email. Deze familie splitste zich later in twee takken, Tebaldo en Mellini, die deze techniek voortzetten tot in de 14e eeuw. De Vassaletti hanteerden een soortgelijke techniek. Zij versierden vloeren, zuilen, paaskandelaars, kansels enz.
Typisch voor de middeleeuwse kunst is de diersymboliek. In speciale boeken (bestiaria) werden de eigenschappen, deugden en ondeugden van bestaande én verzonnen beesten belicht. De dierenwereld diende zo als symbool voor de echte wereld. Iedereen begreep deze symboliek waardoor die uitermate geschikt was om beeldverhalen 'leesbaar' te maken. De centaur en de Sirene waren bijvoorbeeld onbetrouwbaar, vanwege hun dubbele natuur (half mens, half dier); de Leeuw daarentegen was het symbool van de Opstanding, omdat de welpen na hun geboorte drie dagen dood lagen, totdat hun vader hen tot leven bracht door ze in het gezicht te ademen.
Sirmione (Lombardije). S.Pietro in
Mavino. Christus als Majesteit. |
Wat over de Romaanse beeldhouwkunst gezegd is, geldt ook voor de schilderkunst. Ze is schematisch, verhalend en decoratief. De meest opvallende kenmerken van de schilderkunst zijn het lineaire karakter, het gebruik van felle kleuren en het puur decoratieve (nauwelijks ruimte-illusie).
De invloed van de Byzantijnse schilder- mozaïekkunst op de romaanse tweedimensionale kunst is zeer groot. De Byzantijnse kunst is ritmisch en regelmatig, star en statisch, de figuren staan met hun hoofden op gelijke hoogte, dikwijls in een architectonische omlijsting en ze dragen decoratieve en prachtige gewaden. In de romaanse kunst zien we deze kenmerken vaak terug. Toch is de romaanse schilderkunst over het algemeen levendiger dan de Byzantijnse. Men laat meer variatie en fantasie toe in de vorm van een vrijere verteltrant, lossere houdingen, vreemde gedrochten en (fabel)dieren en decoratieve randversieringen en vlakvullingen.
De Belangrijkste centra van Byzantijnse mozaïekkunst waren Venetië, Ravenna, Rome, Palermo en Cefalù. Hoogtepunten van romaanse schilderkunst vinden we in Rome, Castel S.Elia (bij Rome) en S.Angelo in Formis (stichting vanuit Montecassino).
De romaanse behoefte om door middel van beelden verhalen te vertellen uitte zich ook in reeksen van kunstwerken (schilderijen of reliëfs) die tezamen een verhaal vertellen. Veel voorkomend zijn: episoden uit Genesis, leven van Christus, heiligenlevens. In de absis van de kerk zien we vaak een afbeelding van Christus als Majestas Domini (tronende Christus omgeven door de symbolen van de vier evangelisten), tronende Maria, evangelistensymbolen, Petrus, Paulus en andere belangrijke heiligen.
Kruisgang van de abdij van Santa Maria di Piona (Comomeer, Lombardije, Italië).
De romaans-bourgondische stijl van de cluniacensers met de kenmerkende kooromgang en straalkapellen heeft in Italië nauwelijks navolging gevonden. Anders was dat met de Cisterciënzers. De abdijen van Casamari en Fossanova waren de eerste stichtingen in Italië en daarna volgden nog tientallen anderen. De meeste van deze abdijen zijn al gotisch van stijl maar de oudste - zoals Fossanova - zijn nog romaans te noemen.
Cisterciënzerabdij van
Fossanova (Latium) |
De abdijen van de Cisterciënzerorde waren allemaal gesticht op afgelegen plaatsen. De monniken leefden - zowel letterlijk als figuurlijk - op grote afstand van de gewone, aardse beslommeringen. De gedachte van de Cisterciënzers was dat de aarde in alle opzichten tot een chaos was geworden. Het was hun taak orde te scheppen in die chaos om zo stukje bij beetje terug te keren naar de paradijstoestand waaruit de wereld was ontstaan. Ze deden dat door zich in de woeste natuur te vestigen en vervolgens het land te ontginnen en te bebouwen, en de woeste rotsblokken die zij aantroffen om te vormen tot de zuivere vormen waaruit hun kloostergebouwen bestaan.
Arbeid vervulde bij de Cisterciënzers een belangrijke rol. Arbeid was een vrijwillige vernedering, die de ziel reinigde en voorkwam dat men zich met andere zaken ging bezighouden.
Cisterciënzers verwierpen de rijkdom en opsmuk van de bestaande abdijen. Bij hen treffen we daarom geen beelden aan, geen muurschilderingen, zelfs geen pleisterwerk op de muren. Ze werkten met secuur afgewerkte stenen waarmee ze eenvoudige en evenwichtige vormen stapelden in harmonische verhoudingen. De enige versieringen bestaan uit gestileerde bladmotieven.
Dat iemand in het klooster terecht kwam was voordien dikwijls de keuze van de vader. Hij schonk dan één van zijn kinderen al op jeugdige leeftijd aan het klooster. Het kind kreeg een opleiding in de kloosterschool en werd automatisch monnik of non. De cisterciënzer-gemeenschap was daarentegen een gemeenschap van volwassenen. Men trad pas op volwassen leeftijd tot de orde toe. Binnen de gemeenschap waren - ondanks het ideaal van gelijkheid - twee groepen:Abdijgebouwen
- De koormonniken. Zij waren vooral uit de ridderstand afkomstig. Zij hielden zich naast het werken op het land en in de werkplaatsen vooral bezig met het onderhouden van de koordienst. Op vaste tijden werd in het koor van de kerk gezamenlijk de getijden gezongen, zeven keer per dag en eenmaal in de loop van de nacht. Verder woonden zij iedere dag de mis bij. Het gezang in de kerk was eenstemmig Gregoriaans.
- De lekebroeders. Zij waren wel bij de koordienst aanwezig maar namen er niet aan deel. Hun verblijven waren strikt gescheiden van die van de monniken. Ze hadden zelfs hun eigen toegang tot de kerk. De lekebroeders waren afkomstig uit het eenvoudige volk, vooral de boeren.
Plattegrond van een
Cisterciënzerabdij. |
De afgebeelde plattegrond toont de standaardindeling van de Cisterciënzer-abdijen. Hoewel de vormen van de gebouwen van streek tot streek behoorlijk konden verschillen, is de indeling overal gelijk. Een nadere beschouwing van deze plattegrond levert ons meer informatie over het dagelijks leven in de abdij.
Centrum van de abdij was de kloostergang of pandhof (Q). Deze pandhof bestond uit een tuin omgeven door een zuilengang. Rond de pandhof zijn alle gebouwen gegroepeerd. Al wandelend kon de monnik zich in de pandhof verdiepen in religieuze teksten.
In de keuken (J) werd het eenvoudige voedsel bereid voor zowel de lekebroeders als de monniken. Een grote dampkap zorgde voor de afvoer van rook en stoom. Brood, melk, groenten en eieren vormden de voornaamste bestanddelen van het voedsel. Zo nu en dan waren er speciale maaltijden waarbij vis mocht worden gegeten en wijn gedronken maar het maal beperkte zich ook wel tot aftreksels van beukebladeren, eikels of kastanjes. De normale drank bestond uit water of bier. Vleesgebruik was verboden, behalve voor zieken en na de jaarlijkse aderlating .
De eetzalen of refters lagen aan weerszijden van de keuken: monnikenrefter (I); lekenrefter (K). In de monnikenrefter was een spreekgestoelte aanwezig waar een voorlezer tijdens de in stilte genuttigde maaltijden religieuze verhalen voorlas.
Van bijzonder belang voor de abdij was het scriptorium (G). Hier werden handschriften bestudeerd en gekopieerd. Vele uren per dag waren monniken bezig met dit 'monnikenwerk'. Het scriptorium was iets minder koud dan de rest van de abdij omdat het naast de verwarmingszaal (H) lag, de enige ruimte behalve de keuken waar gestookt mocht worden. Hier werden de monniken ook eens per jaar adergelaten en zeven of acht keer per jaar geschoren.
Oorspronkelijk was de spreekkamer (F) de enige ruimte binnen de abdij waar de monniken de stilte mochten verbreken. Slechts drie monniken mochten zich gelijktijdig in deze ruimte bevinden: de twee met elkaar pratende monniken en de prior die het gesprek bijwoonde.
Naast de spreekkamer bevond zich meestal de trap naar de slaapzaal voor de monniken, die op de eerste verdieping lag (op de grond krioelde het 's nachts van de hekserijen, dacht men). De regel schreef de kloosterlingen voor in een gemeenschappelijke zaal te slapen op strozakken zonder verwarming. Vanuit de slaapzaal voerde een andere trap rechtstreeks naar het koorgedeelte van de kerk.
Onder de monnikenslaapzaal bevond zich de kapittelzaal (D). Elke morgen werd hier door de abt een kapittel (=hoofdstuk) uit de Regel voorgelezen gevolgd door morele lessen. Verder werden allerlei praktische zaken besproken. Monniken die zich schuldig voelden moesten er hun schuld bekennen en werden er terecht gewezen door de abt.
De abdijkerk (A) was uiteraard het belangrijkste gedeelte van de abdij. De kerk was verdeeld in twee delen, gescheiden door een koorhek. Het gedeelte achterin de kerk was het koor voor de monniken (5), het andere gedeelte voor de lekebroeders (7). In het monnikenkoor stonden tegenover elkaar een aantal in lengterichting geplaatste rijen banken. Daar namen de monniken plaats voor de koordienst.
De westzijde van de abdij was het terrein van de lekebroeders. Daar bevonden zich de lekebroederszaal (M) met daar boven de slaapzaal. Zij hadden een eigen gang naar de kerk (N).
Rondom dit centrale gedeelte van de abdij bevonden zich watermolens en allerhande werkplaatsen. Iedere abdij had wel een smidse, een timmerwerkplaats en niet te vergeten een brouwerij. Het bier van de trappisten, zoals de Cisterciënzers tegenwoordig heten, is nog steeds geliefd. Verder waren er verblijven voor gasten en voor zieken.
De Cisterciënzer-abdijen hadden op den duur een groot bezit aan grond. De abdij van Villers in België had bijvoorbeeld 10.000 hectare grond met daarop zestien boerderijen.
© COPYRIGHT 2004-2019 BELPAESE.NL N.JONGENEEL
- Cattedrale Aversa
Een van de weinige romaanse kerken in Italië met een kooromgang en straalkapellen.
- Leven van St. Zeno
Eigen artikeltje.
- Imaginario
Diersymboliek in de middeleeuwen.